Je loopt hier in het zweet langs witte graven,
de vaporetto bracht je tot de poort.
De aanlegsteiger is de toegangshaven,
dit dodenrijk een drijvend toevluchtsoord.
Ommuurd en al, een stad van steen en marmer,
al is er dan vrij weinig te beleven.
De zon maakt alles, lijkt het, net iets warmer
als om de dood wat tegengas te geven.
Ontelbaar zijn de zielen die hier zonnen,
vervallen zerken staan in strak gelid.
Maar nergens geeft de dood zich hier gewonnen,
nooit klinkt een kreet of kleppert een gebit.
Als alle dieren morgen konden praten
en elke deling werd een priemgetal.
Als donuts vierkant waren zonder gaten
en oorlog was nog maar een grensgeval.
Als bomen konden lopen in de straten
en ieder kind kon spelen met een bal.
Als er geen kosten waren maar slechts baten
en van extase maakte men een mal.
Als zelfs de dood ons vredig had verlaten
en alles dreef in een verlicht heelal.
Ook dan verkeerde hij in alle staten
en dwepend dweilde hij zijn tranendal.