Zaterdagochtend, vijf uur, de architect drijft
onder zijn huis, hij wordt niet toegejuicht
de muziek is uit, hij gooit een plastic beker
op de kant, in zijn slaapkamer geen vrouw.
Hoe te bewegen in een ruimte met mensen?
Waar aan te haken? Hij weet het niet, hij wist het niet
niet op het schoolplein bij het kringspel
niet in het pretpark waar hij zijn moeder kwijt was
niet op dit feest, hij verborg zich in de badkamer.
De architect zwemt, hij bedenkt een feestpaleis
een brede trap die uitkomt op een danszaal
vanaf het balkon kan hij iedereen goed zien
een dragende constructie
het water draagt hem.
ik ben het meisje uit de slobberwijk
ik woon naast een tehuis vol zotten
ik ben niet slapeloos –zoals ik slapen kan-
maar hondsmoe van verveling
soms fiets ik aangeschoten door de stad
met wapperende jas, mijn handtas stuitert in het krat
het is nacht maar ik ben wakkerder dan de dag
gooi achteloos mijn fiets tegen de muur
ding af bij de portier, de kapstok is vol
haast breek ik het haakje, vlucht het toilet in
een slok uit de zakflacon en ik durf naar binnen
staan daar een paar man muziek te maken
te wijde broek hangt aan bretels
een hemd zonder kraag met twee knoopjes open
de krul van de contrabas rust op de schouder
wat een gezicht onder de rand van de hoed
de mensen deinen, benen dansen
fles op de grond, microfoon aan de mond
hoor tussen oog en buik de maat, ik dans
totdat ik dronken tegen iemand aan val
herken de fiets, de sleutel past
rechtdoor rijden zonder uit te wijken
goedenacht vrolijke maan, lantarenpaal
grijze container, plastic vrouw in het raam
een man die rookte omdat hij niet kon slapen
zag het gebeuren, de weg lag open
een gat, bruin water spoot omhoog
daar reed ik in, mijn mond van schrik wijd open
Ik ken je onleesbare handschrift, geheimschrift
weet van de les die je verzuimde, je afspraak in het ziekenhuis
de ongerustheid, het concert waar je in extase danste
je zenuwen voor een lezing, je deadlines, je missies
ik slib dicht en het gaat slecht met je.
Ik ga mee in je te zware tas, ik bevat een geheim hoofdstuk
wat nodig is om te leven, je bonnetjes zijn bij mij veilig.
De dwaaltochten in vreemde steden, bezoeken
aan pasgeboren baby’s die je onhandig vasthoudt
verjaardagen terwijl je liever ergens anders bent
je buien en driften, waarbij je mij door de kamer smijt
de feestdagen die maar niet feestelijk willen worden
je lijst met dingen die nog moeten
jaar in jaar uit ben ik er bij.
wij moeten altijd zeggen dat de omzet goed is
en geloven dat ons werk zin heeft
dat de mensen onze diensten nodig hebben
wij brengen de dag door in lamplicht
men zegt dat daglicht niet nodig is
voor de werkzaamheden die wij verrichten
men meet de luchtkwaliteit
en constateert dat de nagalm 0,9 seconde is
wij zwijgen in onze mondkapjes
wij mogen geen emotie tonen
en alleen verpakt voedsel eten
vallen vaak om van vermoeidheid
wij zwemmen na werktijd om gezond te blijven
proberen het rochelen in douches te negeren
zien door het glas de laagstaande zon
eerst de schouders pijnvrij
daarna de hersenen