…
Maken stappen mijn grond,
dan water mijn zicht
maken steentjes de rimpels
dan rimpels de tijd
Maken bomen me licht,
dan geeft ruisen mij kleur
maken vogels mijn ruimte
de ruimte mijn deur
Bepaald zuchten mijn liefde
bepaald lijden dan mijn nacht?
Wil hoe heikel de dood
me van die wacht dan bevrijden?
Asiel voor schaduw
Je zou hier helemaal niet komen!
Je zegt: ik werd geduwd. Je zegt: ik stond vooraan
Blootsvoets ben je toen maar gaan lopen
En nu meet je je hier mijn schoenen aan
Ik kan je illusies de ruimte geven. Ik,
met mijn pronkkasten vol vooringenomenheid
Ik vraag je: wat is jouw streven,
Toch niet dezelfde hardnekkige bekrompenheid?
Je zegt: ik wil je zien. Je zegt: ik wil je passen
Ik zie je dromen glinsteren van nieuwsgierigheid
Ik bied je oude concepten, belegen matrassen
en naast de baan in tv geraakte stompzinnigheid
Ook kan ik met mijn schoenen, truien, mutsen, jassen
proberen warmte en thuis te geven aan jouw lot
Maar de dode dingen zullen het nooit echt leren
Jij zegt: de zon niet, maar wie me ziet die is mij God
Karma
Je moeder wacht in de coulissen. Ze kijkt
Ze ziet je woorden en je tanden verliezen
Buiten de piste wacht ze geduldig,
heeft behalve leven toch alle tijd
Ook jouw botten zullen breken,
eens wordt ook jouw vlees ontzet
Dan ontkleur je, vergrijst alles van waarde,
wordt ook jouw dag met levensvrees besmet
Uiteindelijk gaat het zaallicht aan,
ontlucht je adem, is het klaar, de cirkel rond
Als hoop verschijnt met tere roze vleugels,
en een circus opzet dat van voren af begint,
weet je dat je moeder nog een ronde blijft
En jij blijft eeuwig kind.
Muze
Wacht! dacht ze me nog na
Weerspannig gat, kiem, bron
waaruit mijn oorsprong sproot
Tocht en koude sloegen aan
Ik weerde me, haarloos en bleek
terwijl mijn navel gloeide
Met ingehouden adem snikkend
testte ik de streng. Na jaren
trekken en vele havens aangedaan
ben ik los, ter plekke. Hoor ik stilaan,
van overzee haar zuchten zwellen:
Van ruis tot fluisteren, eerst zacht
Tot roepen in de nacht
Tot schreeuwen in de nacht
Tot stormen in de nacht
Schemer
Op dit bankje zou je gezeten hebben, al die tijd
Met je rechte rug gebruikte je nauwelijks leuning
Je voeten pookten vluchtige beelden uit de aarde
Je handen in je schoot omsloten niets
Ik zie een schim daar in je sporen passen. Het zit
en overpeinst de rimpelloze vijver. Met een geeuw
ontneemt het sfeer van lucht, zoals een zwaan het zwart wit
Terugtrekkende waterjuffers zoemen bijna stil
Langzaamaan woekeren de fragiele beelden dicht
met mijmeringen verslingerd aan algengroen
Tenzij een godswonder of een najaarsstorm
ons bijna verlopen verbond nogmaals belicht
Terwijl dat alles
Terwijl wolken voorouders leken en namen hadden,
Terwijl weermannen de verschijnselen verklaarden,
en parlementsleden elkaars handen bestudeerden,
gebeurde het. Toen begon het bloeien
Het gebeurde ver buiten ons aandachtsveld,
we hoorden ervan en we schudden onze hoofden.
Pijnlijk moet het zijn geweest. Gruwelijk, ja
zo overweldigend dat alle voorstelling er in oploste
Uitputtend dachten we aan hulp. We wachtten lang
Vingers die ontzetting wezen stompten af
Hoop en vrees verscheurden ons. We waren radeloos
We stonden stil toen we ervan hoorden. Als bevroren
Terwijl het heel erg was en pijn moest doen
Terwijl we hoofdschuddend naar handen staarden
Terwijl het voorzien was. Terwijl dat alles!
Bloeien er bloemen. Ze bloeien anders, heel anders.
Zonder jou de eeuwigheid
Waar ik toe in staat ben
Wat ik al niet til
Wat ik al kan opslaan
Wat ook ik maar wil
Tijd kan ik makkelijk doden
Kijk het recordboek er maar op na
Alleen eeuwigheid is nog verboden
De klok tikt door, maar stil
Wat we elkaar nog kunnen zeggen
Wat we samen nog kunnen doen
Is bron van het aanhoudend tikken
Leven we nog dromen van toen
Grote gaten dichten in de nacht
Als het weer en de betrekkelijkheid
eerst zorgvuldig is buiten gesloten
ga ik grote gaten dichten in de nacht
Nut, ruis en rampen laat ik
los van elkaar, gelaten
dobberen op de donkere dekenzee
Een binnendeur stuwt de adem zacht
Tot ook die later langzaam
in gewillig slot zal vallen
Vanzelf plooit het negatief zich in de vorm
Verzinkt het origineel in de mal
waarin het stolt en licht zal krimpen
Enige speling blijft (noem het mystiek).
Een gelukkige flinterdunne marge waarin ik
mijn broeders hoeder waakzaam weet
Vanuit die benauwde ruimte
zal het wonder met één wulpse trilling
“u-wie” roepend haar missie voltooien
en mijn hemel met mijn aarde verenigen
Lever du jour
Met een geeuw ontgoochel ik behoedzaam
de greep van vorst op de duisternis.
Voordat ik mijn almachtige glorie
alle hoeken van de kamer zal laten zien
ontpopt zich eerst met voorzichtig rekken
mijn wankele wezen.
Voordat voortplantingsdrang
in geslachtsdrift vergeten wordt,
en de klok gaat tikken.
Eer een volgende golf rompslomp aan zal slibben,
die de waan van de dag zal bepalen,
fluistert mijn slaapbrakke stem:
“Ik ben hier, ik ben hier. Hier ben ik..”
En labelt met dit povere bericht het moment.
Nu is een pose van korte duur
want leven waaiert stadig aan naar binnen.
Schoenen trappelen onrustig voor de drempel,
de dekmantel hangt, gelucht, naast de deur
Ruis neemt met de minuut toe:
Schuldeisers zullen zich weldra melden
-“Festina lente”, bid ik nog snel,
schraap de keel en fluit mijn eerste lied.
Maangat
Gelijk kaarsen krimpen de dagen
Tot God zo kort als rot is ingeklonken
Met in tienduizend dingen ingebed: een wens,
waarmee hoop en groei nog juist gered
Zie God, zo kort als rot: de mens!
Tot slechts essentie van zichzelf geslonken
Joh, mocht ik door je gaatje turen
Dan zou ik talmen te geloven
Talm ik geloven dat je louter hebt gekaatst
wat door ons effectloos eerder opgeslagen
Wakkerwaans leven
in omgekeerde weerschijn weliswaar
upsidedown en viceversa weliswaar
Op accidenteel doek de reflectie weliswaar
Toch herken ik in dit nachtelijk braken
In ogen, oren, monden de buren
En als ik door mijn haren heel goed kijk
zie ik op hun achterwand mijn eigenlijk
Me bedoen (aan Willem Jan Otten)
Met een deurknop in de hand
spits ik de oren.
Fluit daar een wulp einde wedstrijd
Veeg ze dan wat leeft,
en ook wat niet leeft,
van tafel, van huis,
van stad en van land.
Met de deurknop nog in de hand
verdoe ik jaren.
Stroom ik Gods water
over Gods akker.
En terwijl de ruimte uitdijt,
sta ik in het oog
van de storm. Met de deurknop,
binnen noch buiten.
Van welke deur.
En van welk huis.
Van Willem wie?
Morgenroodmantra
Met o beginnen, de rug recht
Staan, met een glimgelachen mond
Vol lange tanden en tongue-tied, stil
Met o beginnen, de kin wijst zacht naar binnen,
Ontspannen, open en rond op o gericht
Tot de ziel ofzo ex nihilo wordt opgelicht
Met o beginnen, zonder uitersten
Naar alpha neigen, mee geven maar stand houden
De medeklinkers die komen laat je gaan
Met o- beginnen, tot plots
tenslotte -mega juichend en onverdroten
alle klinkers raken kortgesloten
Muze
Op het toppunt van schijnen
scheen het een spontaan zelfontbranden,
als ontplofte het. En het liet geen sporen na,
bestond, hoe fraai het ook was, niet meer.
Er restte een wildgat, zonder rafelranden
om aan op te trekken. Gapend open met niks er in,
geen enkel houvast voor een reconstructie.
Zonder letters überhaupt geen zin.
Die lege diepte bewaart het ene trouw.
Ik noem het ene: Het (van vrouw reductie)
En zodra ik het meer tracht in te dammen
zal ook Het (of vrouw) in geest ontvlammen!
Reset
Aan de rand van het verstand
hoorde ik over het juk van het geluk
Bloot sla dood! dapperde ik van m’n stuk
weerstand voelend bij de naderende overkant
Aan de overkant schittert het spiegelland
Waar gelijke mensen mensenwensen wensen
Waar zonder smart ’t noodlot wordt getart
Waar kijken, kijken-lijken, dromen wordt
Waar schaduw bekort geen vlekken laat
En meneer Rorschach het duidbare onduidt
Met handen in het haar een keerpunt zoekt
Daarmee ’t wezen raakt tussen schijnen en blijken
Zonder retour kan de chauffeur de bus niet keren
Kan hij enkel nog ter remise navigeren
Daar draaien, de tegenvoeters negeren om weerom
Op beide benen terug het wankelen te balanceren
Vooruit
Vol vertrouwen ging ik meters
in de horizontale - tegenover tijd in de verticale as:
een gave boog in wording, krommend,
westwaarts op de einder af.
Achter wachtende gordijnen ligt het doel nog in een schemer.
Juist nam ik mij eeuwig ochtend voor
en verknoopte ik lange schaduwen tot perspectief
-
Toen ongewoon, de zon zich vierkant tegen me keerde.
En aan haar achterzijde verscheen
roodgloeiend mijn naam.
Hoe kon ik in mijn onschuld,
hoe kon ik het niet weten weten,
als ik van weten al niet wist?
Het laatst opgemaakte diagram tekent
met dito bed de logische bestemming..
Zo’n dag
Zo’n dag die nagelbraamt aan je week en als het toch moet
zich louter diagonaal door de deur naar buiten wringen doet
Zo’n dag die je liever schrapt en overslaat
omdat het licht je om te beginnen al tegenstaat
Zo’n dag die scheurt en zich niet meer plakken laat
Verstruikelt, verbreekt, verregent, verzakt of kapseist
En waarop alles wat je ook hoe te eten maakt niet smaakt
Je wegdrinkt wat paste en vervolgens vanzelf ongepast raakt
Zo’n dag waarop, als je al bewoorden kan, je onverstaanbaar blijft
Waarop werkwoorden als staan en gaan ook onvervoegbaar schijnen
Zo’n dag waarop je het noodlot kunt verwachten
En dat ’t je niet deert, zo’n dag!
Een dag om nooit meer te vergeten…
Zondagmorgen
Bij oma een hoog achter
tjilpen duizend mussen
luchtgaten in beton balkon.
Binnen ritselen sigarenbandjes
op het pluche tafelkleed, blijven
kleven aan zoete vingers.
In de tuinkamer, met de
ruisende populieren op het hoge behang,
tovert oom mijn portret uit inkt
Ondertussen, achter vertrouwde kuiten,
vormen dinky-toys een verveloze file.
En beveelt mijn verveelde broer
de plastic soldaatjes met pinda’s
gaten in de rij te schieten..
Benen wisselen, een over de ander.
De lucht wordt zwaarder, het lachen harder.
Soms valt er
(vertraagd als in zo’n moderne oorlogsfilm)
as
naast de asbak
Grootmoeder, moeder,
grootvader, vader, mijn oom,
mijn broertje en ik.
En de mussen buiten:
Ze zaaien niet, ze oogsten niet
en vullen geen voorraadschuren.
Vandaag niet.
Dof kleurt je lijk, madelievengeel.
Toegewijd zijn de weidebloempjes
door je man tussen je dode knoken gestoken,
verleppen er, ontberen er water.
Het draagt je bril parmantig,
streng bijna. Onnodig.
Achter deze losgeslagen brug naar leven,
waarin, zo laat nog,
gepoetste paarden grazen,
is de zee oeverloos,
de diepte mateloos.
Er waaien al uren meeuwen van zee,
er waaien al dagen meeuwen van zee.
Eigenlijk waaien er al weken meeuwen van zee.
En volgens de verwachtingen
kan dat nog uren, dagen, weken aanhouden,
zullen er nog vele meeuwen van zee waaien.
Nu ik er bij stilsta, herinner ik me
dat dit in wezen al mijn jaren al aan de gang is.
Dus waaien er al mijn jaren al meeuwen van zee
Zeer vermoedelijk is het altijd al zo geweest,
eeuwen, en vermoedelijk zal het altijd zo blijven.
Zullen er eeuwig meeuwen van zee blijven waaien..
Het geheugen is groot als een bos. Je kunt er gemakkelijk in verdwalen
(je ziet ook de wirwarrige wortels niet)
Elk nu is zojuist weer voorbij. Onachtzaam is dat verweesd moment
voor dood in het hoofd achtergelaten.
Voor de tienduizendste keer wrijf je haar rulle aarde in je tabula rasa.
en kleurt je heimwee roder.
Voor de tienduizendste keer, vermoeid als de zee,
pak je de zin weer op en woekert het verlangen verder.
Voor de tienduizendste keer herschik je de oerpoep. Een kustlijn wellicht.
Schep je je beelden..
..om het contact, waar mogelijk, met de werkelijkheid te herstellen.
Voor de tienduizendste keer..
..de kinderlijke wonder:
Het getij, wolken, de sneeuw met haar tienduizend namen.
Met tienduizend woorden arrangeer je dat wat geluk moet heten,
je niet begrijpt maar bij machte bent, en
bovendien veel te groot is voor jou alleen.
..en nog, lieve lotgenoot,
nog blijf je arrangeren, tot bloedens toe. Met grovere middelen,
zeven, met desnoods grovere mazen.
Uiteindelijk hervind je dat nu later. Veel later pas,
na het noemen van de data, van de respectabele daden, dierbare naasten.
Van mij, hoop ik. Ver na: ‘de herinnering blijft’, blijft
het ding, als cliché, hortend steken in de laatste regel.
Tegen het harde pragmatisme
van de platte realiteit
sloeg je je prehistorische baleinen stuk.
Na als verfomfaaide
en afgedankte paraplu
ter aarde besteld te zijn,
zal ik me je herinneren.
Als onzeker zwabberend zwaargewicht,
weerbarstig koerszoekend tegen wind
en kleingeestigheid.
Je geduldig wachten
aan een langzaam sluitend wak.
Je kort, maar vertrouwd commentaar.
Waar ik hartgrondig mee mocht instemmen!
Je oerschreeuw zal versterven
en niet meer te reconstrueren zijn.
Uiteindelijk zal je ondergronds
vleesloos, maar vederlicht wegzweven
op ondoorzichtig
grondwaterpeilbeheer.
Mijn mededogen,
en het laatste geheim,
nam je mee in je graf.
Waarop dit armzalig kunstbosje,
ongepast, weerloos tegen tijd,
als een veel te mondain monument,
je stijf gedenkt,
maar niet eert.
Mijn bloembestoven nichtje,
7, tekende een pauw
met ultramarijn bijna hemelsblauw.
(Nadat juf met het dode voorbeeld
het nieuwe active-bord verluchtte)
Een eigenwijs, zoals mijn nichtje,
beest is het.
Happy met z’n extravagantie,
dramatiek op één been,
kekke heupstand, vervolgens
z’n ijdelheid paraderend tot,
einde catwalk-het seizoen,
de rui genadeloos in zal treden.
Terwijl ik me afvraag waarom
in de kantlijn van de tekening ook een uil figureert,
en hoe ik L.Rotgans’ Narcissus regels:
“Gij vindt niet dat gij zoekt, gij zoekt niet dat gij vindt,
Maar gaat, gemarteld door uw eigen schim verloren”
kan spiegelen
En intussen de ovengegaarde cakejes
op tafel geurend de kamer vullen,
vatten de pronkveren op haar tekening,
plotseling, stuk
voor stuk, vlam.
En hoor ik ver weg de groteske schreeuw
van pauw, eindelijk, precies
bij zijn verschijning passen.
Er zit een heel klein meisje
in me,
ze vindt het klein.
Wil ze schilderen, toe,
weet maar niet hoe. Wat doet
die baardige man daar,
rauwdouwer, met die onhandige
woeste gebaren ’t meisje verdrinkt
en begint.
N.B. Begint
Er zit een keurige meneer
in me. Te overwegen. Te o-ver-weg-en!
’t Zijne, ’t hare te redden of
de bron te kanaliseren, de viezerik..
een politicus zeker.
Er zit een moeder
in me, die het allemaal goed vindt.
Met gesteven schort de mond gesnoerd
nemen haar zachte ogen me
gerust bij de hand.
Er is oneindig veel papier, voor jaren
(nog bomen), soorten, maten… Er zijn
evenzoveel middelen in me.
Van diep onder wiens taaie huid,
en op wiens teken vloeit wiens inkt
en waarom
tenslotte toeterend de delta uit..