dat wij geen brieven meer schrijven. Wij kunnen niet
blijven treuren bij het water en onze zinnen die in zee
verdwenen. Hoeveel antwoorden hebben wij ons al
gegeven? Onze handen hebben een feilloos geheugen.
Hoe vaak hebben onze spieren zich gespannen en
werden wij vloeibaar en onbegrensd? Jij kunt het zeggen
want jij bent de boekhouder van onze liefde, ik ben
slechts de hovenier die landschappen uit elkaar haalt.
Wij weten dat de aarde nooit meer zal genezen
en dat alleen onze lichamen onze namen kunnen
uitspreken. Altijd zullen wij naar het water terugkeren
om onze woorden de golven in te sturen. Daar aan zee,
waar de bomen ophouden, zwijgen wij en zien hoe
meeuwen duikvluchten. Hun vleugels zijn onze handen.
omdat wij geen bomen zijn die groeien
tot aan de zee. Tussen het klimmen van rook
en het neerdwarrelen van as oefenen wij
om blad te zijn en oor voor vleugeldieren.
Soms begrijpen wij wat droefheid is
en worden wij landschap met ontbrekende
sterren. Ver van het vloeien van vlammen
schuwen wij vluchtende schaduwen.
Wij zijn een hoek, een holte in een verzwegen
vlakte. Wij weigeren het stilzwijgen
achter de deuren van onze archieven.
De trappen die wij beklimmen zijn uitgesleten.
Tussen de stenen die onze vaders legden weten wij
het traagzout waarvan verdriet gemaakt wordt.
een zilveren meeuw aan een dunne ketting
en de kleur van haar ogen struikelt over gras.
Een man volgt alle bewegingen in de tuin
waarin zij haar gebaren verborgen heeft.
De zon verdampt en duiven vallen uit het licht.
Er verschijnen gaten in de wolken. De man op de bank
bij het rozenperk wordt verblind en sluit
zijn ogen. Vleugels bedekken haar borsten.
Er wordt een raam gesloten in een huis
op loopafstand van de tuin. In de leegte
van het venster worden ogen van glas.
De woorden tussen de vrouw die haar gebaren
verborgen heeft en de man die alle bewegingen
volgt vullen de schaduwen van de bomen.
In aantal groeiend dragen zij tweekleurige banieren
en verscheuren de landkaarten aan de muren.
Hun nieuwe wereld ligt op de bodem van de schreeuw
van wie zij tegenkomen, zij havenen de hemel
daarboven, hakken wolken tot bloedende regen.
Uit aarde trekken zij de rook van in puin geschoten steden,
de adembenemende mist uit gebrandschatte dorpen.
Tralies voor de zon kunnen niet meer smelten, wegwijzers
verbuigen rivieren vullen zich met kadavers. Wrakken
en kapotgeslagen huisraad verbergen vluchtelingen.
Zij luisteren naar stemmen, naar vuren in de vlakten,
met de handen op de rug beschermen zij hun hoofden.
Er zijn ogen die zij bedekken
met hun jassen. Hun voeten
kiezen altijd dezelfde hoeken.
Zij leunen tegen binnendeuren,
woonkamers openen zich en zij
tellen geuren van aanwezigheid.
Er zijn muren die pas op de plaats maken.
Meubelen die verstommen. In glaskokers
hangen lichtlongen van gebroken wit.
Zij zien hoe getallen digitaal
verspringen en zij ontsluiten hun
handen, laten stemmen los.
Elke avond klimt een anders uitgeknipte maan,
heilig is het slaaplicht in de bomen, op stille takken waakzame
nachtvogels, het schrijvend ademen van mens en dier.
Het zijn jagers die behoedzaam roeiriemen
tussen de roerloze sparren dragen,
oogsten maken zich klaar, zij wachten op machines
die stom tussen tochtige muren in schuren staan.
Elke nacht kleeft een anders uitgeknipte maan,
bomen zijn gewijd en huizen gesloten. Zandlopers tussen
muren en ramen kantelen, breken nieuwe dagen aan.
En als ik de tafel verplaats
En als ik de tafel verplaats zul jij me dan volgen
met de stoelen? Zullen we daar dan beiden staan
in de wetenschap dat al wie daar ooit op stoelen
aan de tafel zat niet meer of ergens anders ademt?
Het hout dat mijn handen aanraakt is het hout
dat jij wegdraagt. Op een avond zullen we daar
tegenover elkaar aan een maaltijd zitten, onze
stemmen als bestek naast onze borden gelegd.
Jouw herinneringen zullen mijn lichaam van toen
verkennen, mijn handen, weet ik, zijn je meer
dan dierbaar. Je zegt dat ze vertragen, verstillen.
Je gelooft heilig dat ze veel kunnen gladstrijken.
We hebben de tafel en de stoelen verplaatst en zijn
naast elkaar aan het raam gaan staan. Je hand raakt
het gordijn, achter ons op tafel ligt ons gebruikt
bestek op borden, ik hoor mijn handen rimpelen.
Landschappen
Wij luisterden naar boodschappen gekrast
in gescheurde muren, wij huiverden
onder een grijze, geperforeerde hemel.
Er waren landschappen die wij vermaalden,
zwerfhonden likten stof van puinhopen.
Er waren dagen die messen legden in lades,
doden schoven de nachten dicht.
Wij markeerden de wegen van onze aftocht
met bomen waarachter wij bevend hurkten,
ons bloed kleurde de schors en we huilden
met wat later syrische tranen genoemd werden.