Ik ben een vroegwijze laatbloeier
die er aardigheid in schept
soms de werkelijkheid te stremmen.
Die bijvoorbeeld op een bergpas
zo’n semi-doordenkerige haiku schrijft:
‘Regendruppel kiest
het dal vanwaar we kwamen
niet waarheen we gaan’.
Of aan haar vraagt ‘Vind je dit staan?’
en dan in z’n hoofd noteert: begreep ik mezelf
maar net zo goed als zij me begrijpt,
dan zou ik altijd weten wat ik aan moet.
Het is kortom een soort van vissen:
wachten tot je beet hebt.
Of nee – weten dat de wereld bijt
en daarvan dan
z.s.m. kond (moeten) doen.
Ze voerden zwijggesprekken, om te imponeren verzon hij
wel eens een beschouwing ergens bij, vaak klapte zij daarna
de vaatwasmachineklep heel hard dicht, wanneer zou gvd
die zalige toekomstmuziek nu eindelijk eens gaan schallen?
Als het al niet lukte om de vorken bij de vorken en de lepels
bij de lepels, hoe dan de koosnamen die ze op uren lopen
hadden weggeparkeerd ooit nog terug te vinden? Het bestaan
als één lange bijnadoodervaring, schriele afstammelingen
in regelrechte lijn van dat ene paar pechvogels in Noachs ark.
Hij schrijft wel tachtig versies
van de eerste zin, maar
vindt er geen een goed genoeg.
Daarna wil in het middendeel
een prachtmetafoor
ook na veel gepruts niet passen.
Zoiets ontmoedigt, dus is het
met looden schoenen
dat ie zich aan de slotregel zet.
Terwijl de verdiepingen van de wolkenkrabber
waar we vanaf onze geboorte vanaf vallen
in een ooghoek en oogwenk voorbij razen
speuren we koortsachtig de grafstenen tegels
van het ons toesnellende trottoir af
op zoek naar een vindersloon
desnoods zo’n portemonnee
aan een klunzig weggewerkt touwtje.
Wat je nu zoal niet meemaakt:
je ziet niet hoe de kauwen
uit de boomgaard opvliegen,
je ruikt de weeë walm
van het fluitenkruid niet,
je hoort geen pesterige grapjes
en je krijgt geen natte kont
omdat je niet naast me zit.
Al ben ik voor jou waarschijnlijk
niet meer dan een glanzende passant, voor mij
ben jij de onzichtbare aanwezige, zonder jou
zou ik me niet kunnen laten zien.
Voor jou zijn er duizend anderen, ik mis je
nooit als je er niet bent, maar koester de gedachte
dat je bestaat, hoe vaag wil je dat ik formuleer,
ik bedoel, op afstand, hou ik van je.
Een duistere plicht dwingt me je te veroveren,
ik wil door jou begrepen worden, zo weet jij
dat mijn einde en begin steeds aan de Lek liggen
en dat ik in het echt niet tegen gapende blikken kan.
Jij hebt altijd een voorsprong, want ieder woord
dat ik aan mezelf of aan anderen wijd, wijd ik
in eerste aanzet natuurlijk vooral aan jou, jij begint
mij zelfs nog te lezen als ik al ten einde ben.
Een diffuus beeld van je draag ik met me mee,
het maakt niet uit op welke schoorsteenmantel
ik dat neerzet of ik voel me er thuis, wel lijk je
altijd jonger als je me weer verschijnt.
Soms ben ik boos op mezelf, op alles en iedereen,
maar dat ben ik nooit op jou, jij hebt meer
dan wie ook geduld met mij, gek is dat,
ik zou nu wel even je adem willen horen.
Ze speelt er geen rol meer in, haar buitenwereld
is nu ook geen ochtendritueel meer, liever zit ze
aan het raam, zo siepelt er al genoeg dag binnen
want ook een badende merel is de werkelijkheid.
In haar binnenwereld het mijmeren boven foto’s,
het langzame middagen achterhalen wie wie was
tijdens een week kamperen ergens op de Veluwe
toen ze zich ’s morgens nog wasten aan de pomp.
We hebben vrijwel alle steden niet bezocht,
we hebben vrijwel alle paden niet gelopen,
we hebben vrijwel alle zeeën niet gezien.
Een paar steden bezochten we samen,
enkele paden liepen we samen,
één zee zagen we samen.
Van alle steden een paar,
van alle paden enkele,
van alle zeeën één.
Maar samen.
Je draagt een naam, Anna,
die ik mooi vind, die me
aanzet je gelaat te verzinnen:
bleke huid, gouden lokken.
Maar geen haar beter was je
dan de onverdraagzamen
die zonder het te willen weten
eenzelfde god als jij aanbaden.
Kleine halsstarrige duivelin,
je moest terechtgesteld, ach,
hoe oud was je eigenlijk?
Ik geef je achter in de twintig.
Hier op de Bachenwalle
begint onze vereenzelviging,
want ook tot mijn verbeelding
spreekt vandaag je lot.
In 1545 verdroegen de zeloten
je schoon- en eigenzinnigheid
niet langer, op een lentemorgen
zag je je laatste licht.
Geen briesje in de bomen
toen ze de dekplank sloten,
snikkend in het donker
telde je de hamerslagen.
Je hoorde hoe de grond,
benarde, dappere Anna,
met steeds doffere ploffen
boven je werd dichtgespit.
Het is dat een nijvere klerk
je naam die avond (misschien
leefde je nog) met krullende A
in een codex kalligrafeerde:
“Anna (Tanneken) van de Velde,
vrouw van Jan de Bucq,
wegens ketterse gedachten
levend te Mariakerke begraven.”
Zonder dat ik de vogel zie
vliegt er een schaduw door het gras.
Schapen staren me schaapachtig aan,
ganzen gaan echt in ganzenmars.
Van koeienplakken op de kade
vliegen de vliegen voor iedere pas op.
Ik slalom over een erf, de perenboom
wierp een bommenregen.
Een poes heeft dood gebaard,
likt haar wonden, klauwt als ik nader.
De Onrust – met hoofdletter, want ook
de molen hier – maalt door.
Drassig land, drachtig schaap,
een woord van weleer: modderpootjes.
Dit rood van springbalsemienstengels
is het rood van rabarber.
In een bouwval groeit een zomerlinde,
wortels kloven muren.
Duizend muggen dansen in de late zon
omhoog, omlaag, waarom?
Door een fijn schervenmozaïek
lijken droppels blaassilene op amfora’s.
Als kind imponeerde ik medewandelaars
met m’n snor van maiskolfhaar.
Ik vertraag langs het jaagpad,
zit op een klaphek over de plas te kijken.
Dit nu, is hoe ik je mis, in het geringste,
in alles, tergend terloops.