alle gezichten uit de lichtstad die ik vandaag zag
zag ik vandaag voor het laatst
net als alle gezichten die ik morgen zal zien
die blonde met de bruine ogen
de Aziatische blik met de Europese neus
zij die op de actrice leek van Bitter Moon
ook hen zal ik voor het laatst zien
alleen een vage herinnering blijft over
die dan opgeroepen wordt bij de gedachte
aan de metro bij de halte Bir Hakim
maar zelfs dan
zal ik de gezichten die ik zag niet zien
het zullen verzonnen gezichten zijn
die een huidkleur hebben met een kapsel
zonder uitdrukking
omdat daarvoor de tijd te kort is
de verbeelding alleen zichzelf kan zien
zo zal ik zelf een gezicht zijn
dat voor het laatst is gezien in de lichtstad
in de buurt van de halte Bir Hakim
of zelfs dat niet
omdat het niet te onderscheiden is
zoals de vele gezichten die ik zag vandaag
onmiddellijk van het netvlies af al vergeten
of minder nog
ongezien in de lichtstad het hoofd gebogen
op een kuipstoel, slapend alleen het haar
dat loom bungelde als wier in de stroom bewegend
onder de bruggen van de Seine
vlakbij station Bir Hakim
boeken vol staan in de grond
ongelezen opgeborgen tussen wortels
weggespoeld en opgebracht in droomloze slaap
van wormen, kevers en andere kadavereters
ooit eens zag het de zon
wiens afstand tot ons in tijd gemeten wordt
we tellen de lagen
in mij ligt een archief geordend
opdat ik behandelbaar ben, voorspelbaar
ik ben er een variant op
het had net zo goed anders kunnen gaan
in het poeltje met algen
misschien was de winter dan nu
al een tijdje voorbij
lag er iets anders aantrekkelijk
te baden in de zon
en had dat ook iets te doen met mij
in het diepst van de berg
ligt stil een geluid
het huilt in zichzelf verloren
toen het nog de bodem van de zee was
of eerder een mangrove bos
er een zoemen zoemde van allerlei allooi
toen was er ook dood maar vrede
of later bezongen door lippen
gekleed in dirndls en hosen verdonken in bier
toen was er ook dood maar vreugde
maar niemand hoort de berg nu
zijn klachten, zijn geween, zijn moeite
met zijn steen
het geluid van de berg is alleen
met alle dood verpulverd om hem heen
de eenzame wolf
dit tegendraadse roedeldier
dat zijn leven niet begrepen heeft
huilt verlangend naar de kraters op de maan
de arme berg duldt gedwongen zijn dood
verzwijgt hem
voor altijd is de berg in stilte gehuld
in een nog stiller zwijgend verzet
tegen onmacht
die in machtige handen wordt gelegd
vannacht moest ik in één van de slapeloze uren denken
aan al mijn slaapkamers waar ik ooit geslapen had
ik herinnerde me
toen ik een jaar of vier was
en mijn broer vijf
dat wij onze drollen poepten
op de groene vloerbedekking van onze slaapkamer toen
de volgende dag pakte onze vader ons bij onze haren
en smeerde onze gezichten ruw door de poep op de vloer
enige tijd later plasten wij,
mijn broer en ik, onze plas op de groene vloerbedekking
die nog een wazige vlek had en flauw weeïg geurde
de volgende dag pakte onze vader ons bij onze haren
en smeerde onze gezichten ruw over de nog natte vloer
daarna hebben wij niet nog een keer iets geprobeerd
op den duur ga je toch houden van zo’n man
ik denk dat we een signaal trachtten af te geven
het werd alleen niet begrepen
het park doet of er niets aan de hand is
de mensen doen of er niets aan de hand is
het standbeeld van Tollens doet of er niets aan de hand is
net als de algen die onder zijn oksel groeien doen
de eend op de vijver of de wind doet
alsof er niks aan de hand is
ook de honden en hun drollen en hun baasjes
ze doen of er niets aan de hand is
even vanachtond toen ik je glimlach zag
dacht ik dat er niets aan de hand was
de rest van de dag heb ik gedaan alsof
de Heinekenreclame
onderaan de toren
ooit bedoeld als uitzichtspunt
op bloemen
heeft me de hele zomer
elke zondag herinnerd
aan een zieke
bij elke stap
kwam zij op
de gedachte haar te bezoeken
tot de toren achter me was
de K in Heineken
weer achter de zolen
nu ze dood is
begrijp ik eindelijk waarom
de laatste keer
heb ik gezegd
dat dit niet de laatste keer was
toch heeft ze toen geglimlacht
haar schedel was er al zichtbaar in
ze kuste me zelfs
misschien omdat alleen de levenden
zich permitteren te liegen
tegen elkaar
ik viel en wist meteen hoe het kwam
als er mensen zijn, kun je niet alleen vallen
ze komen naar je toe
op dat moment denken ze niet aan zichzelf
terwijl jij je ligt te schamen op het voetpad
je doet luchtig, denkt aan de albatros
uit alle macht
maak je er een schaafwond van
maar die zijn juist zo vervelend zeggen ze
toen ik thuiskwam,
moest de wereld van kussens zijn
deze man is geen slechte man
hij loopt alsof hij aan touwtjes hangt
die de bewogen beweger bespeelt
hij kijkt over de brug
maar ziet de oever niet
er gaan mensen voorbij
hun kleren geven vorm aan hen
zijn kleren geven vorm aan de wind
zijn pet staat recht vooruit
met drie strepen als program
op zijn hoofd
waarin alles zich herhaalt
soms vergeet hij een uur lang te ademen
althans dat denkt hij
zijn handen plukken als vreemden
aan zijn gezicht
althans dat denkt hij
hij probeert de toekomst in te lopen
maar soms is hij bang
dat het eigenlijk het verleden is
er is water ouder dan de zon
de gedachten die hieraan voorafgaan
de beloften hiertoe gedaan
zingen als een lied bij een begrafenis
meerkoppig gezongen
over de helft zijn en dat jaren zeggen
is zo weinig
dat geen steen zou smelten
als het waar was
toch de steen smolt
vele malen in het graf gelegd
ging de ene plant lopen
de ander zich vasteten in de grond
krassen werden op rotsen gezet
al scheen hij al eeuwen
toen pas kwam hij op
overal lopen dichters op straat
of beter, ze staan te schuilen
in portieken rokend, meimeren ze
terwijl de gestaagheid bewegen onmogelijk maakt
staan ze tegen bomen aan gekluisterd
omhelzen haar stam wetend dat het tevergeefs is
een betere vondst te vinden om in te wonen
ze zitten in bushokjes, laten bussen passeren
vrezend dat hun verzen verwateren
anderen blijven in hun auto geparkeerd
zich met luisteren naar nieuwsproza verpozen
een enkele dichter evenwel trotseert het hozen
druppels vormen bellen en ringen op plassen
groot als kop en schotel
hij wandelt niet uit noodzaak, haast
of omdat de regen zijn tranen onzichtbaar maakt
nee, hij geeft zich over aan zijn gemoed
de andere dichters kijken met bewondering toe
hoe deze natte dichter dichter is
in alles wat hij doet
er zijn oppervlakten die uitnodigen tot schenden
zoals pindakaas in een pas gekochte pot
ijs na twee nachten vorst voor schaatsen ongeschikt
het gestolde verfgevecht van een Van Gogh
de welving van het portier van een Alpha Romeo
of het vrouwenbeen van vandaag in de sportwinkel
het was gebruind tot aan de wielrengrens
de mond die erbij hoorde vroeg om een tasje
de ogen die er bij hoorden keken misprijzend
de tong die erbij hoorde sprak uit de hoogte
maar dat alles veranderde niets aan het vrouwenbeen
dat haarloos, massagetafelloom stond te blaken
klaar om gelikt te worden en gebeten als rood vlees
het geluid van een glas bronwater
sterft uit in de loop van de avond
de geur van een gerookte vis
komt gemakkelijk op mijn handen
de nacht door
de droom van een uitelkaar spattend vliegtuig
achtervolgt me al de hele dag
de herinnering aan een oud kantoor
waarboven het gebeurde zal altijd blijven
op die ene vrouw na die ik ooit onder mijn kin
gemakkelijk kon kussen, maar het naliet
zodat die toekomst voor altijd leeg blijft
uiteindelijk als er nog een grote wereldramp komt
en de beschaving wordt weggevaagd
onder een dikke laag lava, as en modder
blijft er misschien nog ergens een servetje over
met ‘eet smakelijk en tot ziens’
het licht van de ochtendstond schemert
door het oculair van mijn ogen
over het land van mijn vochtig landschap
als maar vliegen dezelfde ganzen over
gekleed in een voetbalshirt, gakkend
keer op keer wordt dezelfde pass gespeeld
op het veldje, waar de hond een tekening is
een naam op de grond die blaft
reflecties eindigen in steeds de dikke vrouw
tegen over me buiten op het bankje,
in de stationshal,
zich verplaatsend met een fiets
traag als een praam met vers hooi
het lukt me nog ze telkens uit te kleden
maar de gedachte aan mijn penis
eindigt steevast in een sneeuwwitte poedel
vastgebonden aan een boom
die haar blad verliest
ik stak mijn harde kop
met bruusk hoofd
door het glas dat je voor me
in ijle woorden
om jezelf had opgetrokken
de scherven glommen
in hun vlucht over tafel
je op jezelf beroepend
brak ik ook dat van je af
zodat we inelkaars adem
ademden
we ons konden beroepen
op de verpulvering
waarop we staan
grijs ondoorzichtig
maar waarachtig
als doorwaakte nachten
op een briefje schreef ik zo mooi mogelijk ‘geduld’
ik vulde een glas met water en doopte het briefje erin
het briefje werd nat en zonk
ik roerde met een lepeltje het inkt van het briefje af,
haalde het uit het water en dronk het glas leeg
toen wachtte ik af wat er komen zou
mijn hersens zijn poeder nu
de bewegingen worden getolkt
het zwembad, de schaatser, de tijdstippen
na het kussen onder het BH-bandje
het zuchten en steunen kent geen babylonie
het pijnlijke plekje in de rug
de krassen die ze maakt op je gezicht
verraad een teergevoeligheid
weggelachen in het plezier van het spel
en het goedmondse hummen
dat door de bel
die zichtbaar de beweegruimte van de tong begrenst
heenprikt over het niemandsland heen
eindigend op de harde grens van het lichaam
de maan laat haar doodshoofd zien
het hemellichaam droomde weg
vond zichzelf op bed in een thuiskopie
dat mijmerde in zeeën van gebeden
waarboven de lucht zich samenpakte
bedelend om een toekomst zonder verleden
om me te wekken met het compromis
dat er niets verdwenen is
zodra je uitgelopen bent je terug zult zijn
de herinnering je wezen niet je lot
de wolf - dode honden bijten niet -
gaat burn-out door het bos
de amandelogen volgen alles stilletjes
schuilen in hun schors make up
terug van vakantie
heeft rust tot wildgroei geleid
de man voor de haaietanden
gebaard naar de kapper
die van mij doen iets ‘kantoor’
strakgekapt worden de gesprekken uitgesteld
het bos heeft en is zijn bomen
de as houdt ons zo voortdurend uitelkaar
we smeulen na,
ik had je niet moeten roepen
als ik voor één briefje
twee terugkrijg is dat win win