vanwege vroeger ga ik naar zee.
in de golven verleden het kind,
het duin, vaders das in de wind.
ik ben negen, mag met hem mee.
voorbij de bomen in buigzame rij
hoor ik mijn naam op het strand,
aan de vloedlijn grijpt hij mijn hand.
de zee is gevaarlijk voor mij.
verlangen blijft dat smeltend ijsje.
de branding bedreigend nabij.
landinwaartse wolken, laagtij.
hij stierf, en in mij het meisje.
de wervelingen van de jeugd,
het achteloze slempen, dat stoere,
waartoe het leidt? haalt het wat uit
om jong je decibels te dempen?
we vonden onze draai en bleven
samen. nu met de radio aan.
een hit van toen mag even luid.
vroeger zet je niet zomaar af.
soms klinkt het oude orgel door.
ik ga op en neer, jij rijdt traag
voor mij uit. de carroussel valt
langzaam stil. blijf nog wat zitten.
de deur valt dicht, ik sta op straat.
het haasten kan beginnen.
ik verstijf, besef te laat:
mijn sleutels liggen binnen.
het is een prul, een ongemak
en ik sla aan het bellen.
slotenmaker, nobel vak,
hem durf ik het vertellen.
hij plaatst een passend, soepel slot.
ik draai vlot alle kanten op,
loop onnadenkend in en uit
tot ik zelf de dag afsluit.
het geheugen is gemorste melk.
een op hol geslagen witte vlek.
moeder, jij moest vloeibaar zijn,
herkenbaar, een geliefd merk
dat zich opdringt in de rekken.
geen levenslange dorst. geen leeg glas
op het aanrecht. ik zie je staan,
vaatdoek als baken. een nat spoor
dat ik volg. tevergeefs.
hij start het heidens ritueel.
zijn plastic hand boort zich
een weg door de routine
van de gemaskerde dag.
hoog zit hij, buigt zich over
de prooi, monddood gemaakt.
in enkele seconden klaar:
krater in de hulpeloze bovenkaak.
“niet spoelen”, zegt hij droog.
ik slik en glimlach tam.
geen evidente zaak.
met zwier wuift de jeugd ons toe.
dat achteloos slempen, dat stoer
gedoe. we staren. haalt het wat uit
om jong je decibels te dempen?
langzaam vallen we samen stil.
aan tafel altijd met de radio aan.
een hit van toen mag even hard.
vroeger zet je niet zomaar af.
er hapert al iets in ons oor.
we draaien ons nostalgisch om
vanop de trage carroussel.
als je maar aardig blijft, of grappig
mag je lelijk worden en ook oud.
de handen klam. met enkel nog de hond,
hij gromt van welbehagen. een blauwdruk
van hoe een lijf kan zijn. gretig
de snuit tegen elk kruis duwen.
likken aan een vreemde huid.
behaagziek op de grond, de poten slap.
als jij maar aaibaar blijft wanneer ik thuiskom.
onstuimig opspringen hoeft niet meer.
de dag sluipt in de nacht, wij zien geen overgang.
kom schurk je zwijgend tegen me aan in bed.
het went maar moeilijk
om van gaafheid naar verval te glijden.
alles is mooi bij het begin. het zuiglam wordt ooi.
zaad in recht getrokken voren.
einde seizoen barst grond echter in kloven.
bieten komen uitgehold de winter door.
in onze mond nog de smaak van brood.
morgen niemand om de weg te vragen.
zij woont niet in hoofden, eerder
op zolders waar we zelden komen.
ze prevelt er nieuwe zonden
tegen crucifixen onder stof.
zij nestelt zich ergens in een buik.
de wulpste plek schraagt de tafel
van een groots buffet. hier drinken,
feesten we, nemen elkaar.
zo zal het altijd gaan. ze offert
geliefden op een ouderwets altaar.
ze komen klaar onder kromme spanten.
de eerte keer toen ik je zag lag je braak,
onherbergzaam voor iemand op doorreis.
alles komt aangewaaid, zelfs een vrouw.
verschillen we van het landschap?
ruig wordt omgespit, vertrouwd,
grondig heraangelegd, bedwongen.
land aan dezelfde stroom gewonnen.
een vergezicht de omweg waard.
wij werden afgebakende percelen.
soms vind ik jouw spoor langs
het pad dat ik duizend maal liep.
een rijpe vrucht net voor de oogst.
gedurfde keuzes konden we niet maken. ze hingen aan de haak
bij de wanten en sjaals, haastig ons te verlaten.
wij ontsnapten niet aan de middelmaat,
bouwden een huis waarin we ouder werden.
hun rode sokken lieten sporen na in de witte was.
op een roze wolk voor even, speelden zij krijger door de gang,
vraten onze voorraad op, scheurden bladzijden uit boeken
ongelezen op tafel. krasten het behang met stiften.
wij, uitgeput, vonden elkaar terug in verschoten zetels.
van hun verhalen verzadigd dommelden we in.
we zijn bereisd. geen grenswacht weerhoudt ons.
in elk vreemd grasland herkennen we
de donkere paarden, het bijeengeschoven hooi,
een droge zomerwind in oude bomen.
zwarte vogels krijsen om ons brood.
verjaag hen met je handrug, stel me gerust.
het is slechts reizen, we keren nog terug:
in onze hoofden bruist de stad vanwaar we komen.
er zijn veel manieren om naar buiten te kijken:
verveeld voor de beregende ruit
eenzelvig met verdwaasde blik
verborgen achter damp op het glas
het gordijn voor de ogen
voorhoofd tegen het venster
een mok in de hand
de troost van warmte voelen
gebogen over de vensterbank
op een keerpunt wachten
naar de vlucht van ganzen staren
vergeten wat daarnet nog bewoog
een vleugelslag ver van de dood
zich een fraaier uitzicht bedenken:
een groter raam, een klare dag