U vraagt waarom ik gekomen ben
Kijk naar mijn mond
Het is een wonder dat ik spreken kan
Met amper tanden en een gescheurde lip
Ik heb mijn tong nog
Maar ik gebruik ze niet
Ik toon u liever nagelloze vingers
De merken op mijn armen
Wat ik u niet laat zien
De binnenzijden van mijn dijen
Mijn blauwe ziel
Een gekreukte foto van de hoop
In de ogen van mijn moeder
Het verslagen gezicht mijn vader
Zij zullen niet op het strand staan
Als ik terugkeer
Vanop een bank op het plein
Kijkt ze vrank de wereld in
Haar jas hooggesloten
Met dit warme weer
Haar schouderlange haar
Grijs maar getemd door
Een jeugdig roze sjaal
Haar lippen kersenrood
Ze heeft haar eigen winkelwagen
In de straat geparkeerd
Geladen met papieren zakken
Gouden letters dure merken
Vanmorgen zag ik haar
Voor het hotel
Later bij een koffiebar
Kartonnen beker in de hand
Niemand die er geld in gooit
Niemand die zich afvraagt
Waar ze slaapt en eet
Waar ze zich wast
Waar ze haar haar kamt
En haar lippen verft
En wat ze daarbij denkt
Bij gebrek aan volk
Ben ik de stoet
De eerste en de laatste rij
En alles wat daartussen is
Wij lopen langzaam
Over harde paden
Waar we stil houden
Is geen kuil meer
Geen rozen geen aarde
Om erin te gooien
Klimop omarmt jouw steen
Aan de blaadjes tellen we de jaren
Je brief kwam niet met de post
Maar wees gerust
Hij kwam aan
Hij viel uit een boek
En dwarrelde als herfst
Door de kamer
Ik wil je niet kwijt
Staat er
Alsof het pas gisteren was
Ik kus het papier en de inkt
Je sierlijke handschrift
Je handen
Al zolang gevouwen
In de diepe slaap
Terugkeren op mijn stappen
De trappen op
Naar de stationshal
Je zoeken en -o wonder- je vinden
Je kussen
Met je fiets tussen ons in
Onder de vroege wijzers
Niet ten afscheid
Maar ter weerzien
Laten we kussen
Laten we kussen
Laten we de natte straat op gaan
De rennende mensen doen wijken
Laten we haasten
Laten we haasten
Over het smalle voetpad
Langs de lachende soldaten
De lange trap op
Hijgend
In je kamers op adem komen
Onze jassen uitdoen
Gaan kijken
Hoe we in jouw bed liggen te slapen
Van geen weggaan bewust
En willen dat we daar nog waren
Terwijl de meisjes bessen plukten
En de jongen op het erf
Met zijn moeder sprak
Zij in de keuken met haar man
Over aardappels te rooien
Of nog wachten en dan
Vlogen ze allemaal naar achter
Weg van het huis
Dat zich vouwde om hun ouders
En plots onbewoonbaar werd
Er zat niets anders op dan trouwen
Met de jongen nu mijn man
Met de meisjes nu mijn kinderen
Zo sloeg de oorlog in op mij
Twintig was ik onverwacht
Moeder van een heel gezin
Dat elk jaar groter werd
Zonder zeep zonder luiers
Vocht ik mij de jaren door
Is het vreemd mij af te vragen
Of het anders was geweest
Als die bom wat verder was gevallen
Op een akker of een bos
Het is wachten
Elke nacht weer
Uren hopen
Op een blanco slaap
Niet dat ik iets tegen dromen heb
Maar wel tegen die ene
Waarin ik mezelf in stukken snijd
Met een kleermakersschaar
Wanneer alles gedroomd is
Krijg ik een streep wit
Zelfs een breed lint
Dat toch weer ophoudt
Dan ligt de dag nog donker en te vroeg
Waar jij zou moeten liggen
Mijn borsten tegen jouw vleugels
Mijn handen op je buik
Ik wikkel mij dichter om jou
Liever had ik je armen en benen rond mij
Zodat ik geen kant op kan
Stil blijf liggen
In slaap val
Vijf dagen na het water
Zagen we de parasols
Ze stonden langs de wegen
In lager gelegen gebieden
Ging het gerucht
De keizer der Amanieten
Oranjeappels op de grond
Emmers goud sleepten ze naar hun huizen
Wij op de berg
Wij wachtten
de voorgeschreven elf dagen
Negeerden de kringen in het gras
De twaalfde dag de bossen in
We knielden voor heksen en voor reuzen
Dankten de aarde voor het geurige brood
Dat we ‘s avonds aten met salie of tijm
met gekrulde tongpunten en glanzende lippen
We dronken wijn
Het feest duurde zeven dagen
Dan kwam de wind de droogte en de spijt
Het verlangen naar de regen
Naar een nieuw mycelium
Het is zo lang geleden dat sommige mensen nog niet dood waren
Toen de muur viel en stof en brokken maakte
Jij stond erbij en keek ernaar
Je raapte een stuk op
Later in een huis vertelde je ons wat je zag
We hoorden de opgewonden stemmen
Het ploffen van kurken het schuimen van Sekt
Zagen de rode wangen de ogen vol ongeloof de mensen in alle staten
Wij waren ook in een staat
Van vreugde en verwachting
Dat er iets veranderd was
En wij kinderen zouden krijgen
Zo stonden we in de kamer
Onze handen verstrengeld
Onze hoofden naast elkaar
Luisterend in één hoorn
Het is zo lang geleden dat de telefoon nog geen luidspreker had
Maar jij sprak luid genoeg om niet te vergeten
Laat ik vijfentwintig jaar snel verder spoelen
Geluk verdriet rouw spijt van alles wat
De muur vandaag een lange rij lichtjes
Er is nog veel veranderd in de wereld
Wij is weg
En jij belt nooit meer
Nog nooit heb ik lang haar gehad
Het was onpraktisch zei mijn moeder
Ze had een punt
ik hield niet van de borstel
Het mocht toen ik een meisje werd
Het duurde lang
Het was niet in de mode
Het lukte ook niet toen ik groter was
Altijd dat zoeken
Naar een betere omlijsting
Van een alledaags gezicht
Nu is het te laat
Wat nog wil groeien kroest
grijs en onhandelbaar
Het staat me niet
Spijt zal ik hebben op mijn sterfbed
Dat ik nooit een dot of een chignon heb mogen dragen
Of een vlecht langs een kant
Lang genoeg om uit te hangen
Uit een torenkamer
En een minnaar te ontvangen
Hij zou naar boven klimmen
Mij een tweeling maken
Spijt zal ik hebben op mijn sterfbed
Dat ik geen tweeling heb
zelfs geen eenling
dat ik door toedoen van mijn moeder
niet lang en gelukkig ben
zocht ik haar
of zocht zij mij
laat ons zeggen
ik liet mij vinden
eerst vermomde ze zich
in fluisterende rivieren
die schijnbaar onschuldig
synchroon de berg afstromen
daarna was ze
klagend geblaat op de helling
verre honden
een diertje onder de bladeren
op een avond keek ze me aan
als een zwijgend telefoontoestel
ik deed of ik haar niet zag
ze verdween in een storm
na drie dagen tierende wind
viel ze tussen nacht en licht
met een klap naast mijn bed
ze hulde zich in de dikke muren
van dit gesloten huis
en schoof als een wollen sprei
over mijn te dunne deken
zo vond ik haar
op de koude ochtend
breed en warm
eindelijk
en zij mij
Er vliegt een vleermuis door de kamer
Ze werpt haar schaduw traag
& groot over de muren
Mijn haar is kort
Ik ben niet bang
Niet voor een vleermuis.
Niet meer
Niet voor spinnen
Niet voor spoken
niet voor jagers in het bos
Voor fouten
Daarom blijf ik binnen
Laat ik mij amper lezen
Bang voor een kromme zin
Een haperende paragraaf
Een slechte brief
Het slijt
Traag
Komt terug met vlagen
En dan de domste
Voor een t teveel of een te weinig
Terwijl ik thee kan drinken als de beste
Als ik tegenwoordig ben