Dit trekt niet naar het midden: alles heeft hier speelse namen, koinè. Het begint gemakkelijk met je lijzig haar, zo’n lint van zwavel en een beulenlach. Jij geeft
de tweeslag, blinde kop in beeldenstorm; ik scherm met rulle taal, bezin me zelden op splijtzwam, ruis of vlekken. Wij verstelden ons wolkendek, wij lustten vlees noch vorm.
Windstilte – het verwittigd feit en offer – schrijft voor: niet wassen als het bloed toch droogt. Mijn ballingschap als vaag gebaar van huid
en hart; drieledig oog wordt almaar doffer. Ik wist: ’t woord zou worden afgehoogd— dit haalt het niet; dit sluit niets uit.