De bange man wil weten, hij graaft naar wat vroeger was en zoekt houvast in wetenschap.
Hoe spijkers de wetten kerfden, leest hij op halfvergane kleitabletten uit verre oorden,
brokken sommen, verkochte koeien, zakken graan, nooit in loze woorden, zoveel
nieuwe manen, net zoveel dagen werken voor een heer, meer wil hij lezen, meer.
Alleen gedichten over bijenteelt en de stekelige vlechtheggen uit de Gallische oorlog
kunnen hem bekoren. Poëzie is voor dromers, niemand wil zijn dromen horen.
Bronnen klaterend als water, getuigen van draken aan de hemel die verandering voorzeggen,
een nieuwe tijd voorspellen, perkamenten folianten waar opeens een levend mens verschijnt. Vergezichten voor mannen zonder hoogtevrees, watervallen storten naar beneden, rivieren
hollen kloven uit, langzaam maar gestaag, hij leest in boeken van een leen dat is vergaan,
het bladgoud bladdert weg. Hebban olla vogala nestas hinase hic enda thu?
De bange man wil niet worden verleid door woorden die hem verder lokken dan zijn nauwe
blik bevatten kan. Door taal die aan de luiken trekt, klapperend nieuwe vergezichten opent,
wappert, stormt. Hij wil niet, wil wel. Hij vindt troost in nieuwe verzen. Ten langen leste
leest hij over liefde en verlangen. Die nestas, wat unbidan we nu? Iemand probeerde zijn pen. Iemand leest. De bange man leest en begint een nest.
(mijn vader)
Ons achterlaten onderweg, de sapstroom stokt.
Iejoor zat klaar voor vertrek. Knuffels sterven niet,
gaan mee onder de grond, in het zachte bed
van ongeschaafd vurenhout. De sapstroom stokt.
Poeh lag open naast je bed. Waxinelichtjes op de
trap door de buren neergezet. Het kaarsvet smolt,
de zwaartekracht die trok. Ze wilden ook iets doen,
licht brengen, foto’s nemen van achter de vitrage.
Ons achterlaten onderweg. Kaarsjes branden.
We glijden uit, de draagsingels zakken weg,
de kist bonkt, schuurt langs het trappenhuis
en ploegt een diepe voor. Ons achterlatend
onderweg, gestokt. Knuffels sterven niet.
Vijf vingers had ze, twee kort gemaaid,
de nagels en een kootje lagen eraf.
Drie nagels over om mee te wijzen en te priemen.
Ze stuurde een bibberschets van haar hand in verband
waar de stompjes in mochten groeien.
Deze geknotte wilgjes zouden niet meer botten,
nooit meer bloeien. Haar lieveling had ze willen behoeden
voor de scherpe, snelle messen van de grasmaaier.
Ze liet zien dat gras weghalen uit een draaiende
maaier gevaarlijk was.
Doe nooit als die domme oma schreef ze.
Hij kon haar hanenpoten niet lezen, dacht:
de maagden moeten bloeden en maaide mij.
Moeder streek de snoeppapiertjes glad en legde ze zorgvuldig neer op tafel. Wanneer we langsliepen om de zoete geur van chocola op te snuiven, werden wij weggestuurd. Onze snotneuzen zouden de papiertjes bezoedelen. Bezoedelen leek ons iets paradijselijks. Als in een chocoladeparadijs waar wij snuivend met onze snotneuzen doorheen mochten lopen terwijl wij door moedervrouwen werden besprenkeld met warme chocolademelk en after eight en pindarotsen toegestopt kregen. De ene moedervrouw kneep ons in de wang, een andere stopte snel een roomtruffel in onze mond. Over roomtruffels en moedervrouwen droomden wij als we langs de tafel liepen en snoven. Totdat moeder ons wegstuurde.
Het ruikt als thuis, naar de kattenbak
in de wc, we zijn in Artis hier.
De jaguar rent sneller dan ik lees.
Thuis heeft geen tralies of grind,
mijn nachthok geen schuif.
Soms zitten we samen te poepen,
Japie en ik, dan kijkt hij kwaad.
Ik stoor, maar ik moet echt.
Hij ook, hij loopt op sokken,
zijn mauw is net zo'n mauw
als van de jaguar maar kleiner.
Een meisjesdroom is nog over,
zelf Judith Herzberg willen zijn.
Invalide al geweest,
het hoogste lied gezongen,
ballerina nooit geworden,
maar dichter bij die grote ogen
door verwondering en dialoog
als uil en kevertje op de rug
geveld in strenge geometrie.
Je dichter weten, vlakbij nu,
maar toch nooit Judith heten.
het schoolkonijn had geen naam toen ik
haar vakantiebaasje werd witte konijnen
zijn altijd meisjes dat weet ik gewoon zeker
mevrouw Dortmans noem ik haar omdat haar staartje
lijkt op de stofdoek van de werkster haar dikke zachte
schoonmaakarmen net zo wit als de vim
Celestine Engel is het er niet mee eens zij
weet gewoon zeker dat alle konijnen engelen zijn
dat dit konijn daarom Celestine moet heten
bovendien is zij de gast
gelukkig gaat zij vrijdag weer naar huis
het konijn blijft de hele zomer
mevrouw Dortmans krijgt een wortel die kleurig
afsteekt tegen haar bloemetjesjurk en pluizig wit
Oude mannen in de bibliotheek drinken
heimweechocola van 50 cent
uit de automaat bij de leeshoek.
Ze zitten op een vaste plek en lezen gratis kranten.
Een indringer op de apenrots pakt Vrij Nederland
en gaat zitten op de foute stoel.
De heimweemannen zijn stil boos.
De wassen man wordt maar niet wakker.
Treinconducteurs willen hem toedekken,
's nachts slapen ze slecht, denken ze
dat hij een springer was, zo stil ligt hij.
Hij ligt achter glas in de galerie
met een bordje waarop staat:
dit is Slapend.
Hij is niet echt. Hij lijkt alleen heel goed.
Hij is te groot en te roze.
Alleen vrouwen maken van die rare mannen.
Waarom maken ze er geen die wakker wordt?
Waarom wekt niemand hem?
Acht deernen rusten zacht,
in hun netelbed van berenklauw, daar wacht
de menseneter waar de beste bramen groeien,
daar laat hij jonge meisjes bloeien.
Want meisjes worden opgegeten of vergeten in de nacht,
vermoord, verkracht of geslacht hun zoete dromen,
onbevredigd klaargekomen.
Wapen je in de helaasheid van de tijd.
Nooit meer meisje nooit meer zacht.
Liever geen meisje dat past niet in mijn moedershart.
Geen roze rokjes, perzikwangen, kersenlipjes.
Geen plaats voor wichtjesheid, vergeetmenietjes,
Als eerste zal ik weten wat hij heeft volbracht,
akelei voorbij verdrietmargrietjes.
Hij zal je niet vergeten in de nacht
als je zijn zotte zaadtraan draagt.
Altijd sloof te zijn en altijd vrouw.
Nooit meer meisje nooit meer zacht.