Aan de Korte Prinsengracht stond een vrouw die eens mooi moest zijn geweest Aan haar zwaar verzorgde uiterlijk zag ik dat ze dat nooit had kunnen vergeten
Ze keek verbeten naar omlaag en wierp met veel kracht grote stukken brood naar beneden
Op het ijs vastgevroren en wanhopig zat een waterhoentje
Midden in een kring van brood keek het angstig omhoog naar weer een ander probleem naar de nieuwe projectielen in de handen van de vrouw die onverbiddelijk op hem neer zouden dalen