Als de kinderen zijn toegedekt,
het vlees op het vuur te
sudderen staat, de opbrengst
van de tuin in potten is gewekt,
doen de vrouwen deze avond
vroeg de luiken dicht. Door hun
handen gaat in 't lauwe licht
het gedragen goed in 't rond.
Sokken met versleten hiel,
de scheuren in een broek,
hemden waar een gat in viel,
de sleetse linnen doek.
Ze zitten aan de keukentafel,
tante die de hielen heelt,
oma tornt een losgeraakte rafel,
de meid, die heimelijk de hemden streelt.
Ze knikken wat en kouten zacht,
stillen hun verlangen en verdriet.
De boerin heeft lang gewacht
om te herstellen wat hij achterliet.
In de koelte van het donker komen fluisterend de dromen aan
als door een kierend hout een kinderlach het sterrenlicht heeft aan gedaan.
Boven het stilgevallen land trilt het nachtkleed van de maan.
De geesten van het water ontwaken tussen riet en graan.
Slaperig dansen roos en winde met het gebladerte van heg en linde.
In een hoekje van de hemel staat heimelijk de dood op wacht.
De torenklok zingt middernacht. Op het pad tussen de states
zijn van de Popta's en de Thiallama's de zonen op de vuist gegaan.
Hun schreeuwen scheurt de stilte, het vloeken matigt hun verstand.
Bij het smeulen van de haard zit de moeder onrustig aan de slaapsteerand.
Plots breekt een doffe dreun het fluisteren van de dromen,
het onheil is in rasse schreden naderbij gekomen.
Het vee schrikt op, de hond slaat aan, wild gebries der paarden.
Geschrokken heft de vrouw het hoofd, ontsteekt de kaars die eerder was gedoofd.
De maan licht bij maar zonder glans, de nacht is plotseling een dodendans.
In de schemerige schuur vindt zij haar zoon, geborgen in zijn laatste uur.
We lopen door het steegje waar het ongemak nog huist,
jij een beetje krom en ik die zachtjes de minuten tel.
Uit de tijd verdwenen beelden zijn we plots en vele jaren jonger
-moeder achter schorten vol van zweet doordrenkte valsigheden
vader achter glas en dichtgeslibde hartelijkheid-
We houden stil en de wacht en ruiken de geheimen,
zorgvuldig opgesteld naast de wijzers van de klok.
Ergens ligt nog een teken, een lied, een voorzichtig zijn met oversteken.
Jij ziet niet meer zo helder, ik ben niet meer zo goed ter been.
Tussen scheefgegroeide muren zou ik van oude pijn en
weemoed willen wenen. Jij pakt mijn hand en kijkt me aan....
voor het eerst ben jij voor mij verstaanbaar.
Je prevelt wat en ik begrijp.
Als ijle nomaden in witte gewaden
zweven ze boven het web van de tijd.
Hun gestorven stemmen raken kwijt,
bomen bladeren door hun verhalen;
ze stonden op scherp en kromden hun rug,
spanden het paard voor de wagen,
ze hebben in kleiige klompen gestaan,
baanden hun weg door ziltzoete tranen.
Nog ligt het water in dezelfde gracht bevroren,
luidt dezelfde klok hetzelfde uur.
Ibidem ben ik geboren.
Wij sterven samen op den duur.
Hij gaf haar
een face-lift
voor haar
verjaardag.
Eindelijk
een persoonlijk
cadeau,
dacht ze.
Laat mij leven iin de scherpte
van water, ontmantel mij
tot zon en breng mij terug...
nee niet waar
het begon, dat zou te
gemakkellijk zijn
in een gedicht.
Leer mij hoorbaar zijn,
stamelend lopen op blote voeten.
Geef mij de tastbare tijd...
nee niet om
het licht te ontmoeten,
dat zou te eenvoudig zijn
op het eerste gezicht.
Lees mij in rafelig braille,
kijk mij naar binnen,
kleur mij tot zinnen;
geef mij het zicht op de wereld
om te herhalen en te
vertalen hoe in het breekbare
donker geen schaduw beweegt.
Veeg het glas van mijn
gebroken ogen bijeen,
wikkel mij
in vergeten gebaren,
maak mij
zichtbaar ziende;
laat mij vrij.
Vissen van glas
hebben het stilstaande
water verplaatst,
een goudhaan schaduwt
de zon en blaast de wind
uit de bomen.
De maan schuift in zwart
cellofaan voor onze dromen.
Even is niet meer geworden.
Het kind blijft bij de dood,
die het schiep.
We hebben de nacht aangezegd,
de klokken verdraaid.
De tijd heeft zich verlegd naar
het uiterste hoekje van onze adem;
je naam, ongezegd.
Van zwijgen groeide ik op tot zwijgen,
met de dood als zakdoekin de hand
schreef ik tekens in de lucht,
niemand zwaaide terug.
Men zat gebogen in zichzelf en
sprak elkaar naar de lippen die zich
onophoudelijk vormden in een
taal die niets te zwijgen had.
Driftig spelde ik mijn stilte aan de wolken,
bouwde buiten zinnen luchtkastelen,
vaak stond ik op de brug of hing uit
één der torens. Ik droeg mijn adem als
banier en schreef met witte letters in de
slotgracht hoe ik heette; overal was ik.
Maar ze zagen mij niet omdat
ik geleerd had te zwijgen, ook
toen het licht werd en ik
uiteindelijk mijn eigen stem
kon horen.
Dit dorp waar ik ben, drijft als een eiland
op verstilde namen zonder gezicht.
De straten zijn van veters, schoenen
en een laatste schreeuw.
Winkels hoeven nooit meer dicht.
Vrouwen die hun stoep nog wilden boenen,
hangen als verkraaide kranten
in de resten van een geeuw.
Gebroken schuifel ik langs kluwens
ijzerdraad, verschroeide lappen.
Een schrale hond loopt met me mee.
Plotseling staan we even stil, jankend alletwee.
Vóór ons zit een oude man ineengedoken
op een krat. Bewegingloss, niet dood
maar van alle tranen zat. We zien elkaar
en spreken niet noch zwijgen.
Hij wijst mij op een kleine steen waar
onder dorre twijgen een hand ligt en
een mouw. Mijn adem stokt. De hond likt
mijn vingers tot leven in rood verwaasde morgendauw.
Ik heb een laken van dauw gebreid,
een breekbaar laken voor over je stille gebaren.
Ik heb een sloop van ooit geschreven,
een onleesbaar sloop voor over je adem.
Ik heb een sprei van klei gehaakt,
een stevige sprei voor over je vluchtige lichaam.
Ik heb het laatste woord van je mond gekust,
het eerste woord om je in te bewaren.
Totdat ik voorbij loop in de diepte van je ogen denk ik
na over de eerste stap wat ik zal zeggen als je plotseling
iets vraagt of misschien blijft staan en mij geluidloos
na staart voorbij lopend in de diepte van je ogen.
Maar het liep anders. Je zag me helemaal niet dus dacht ik
had ik ook niet hoeven nadenken over de eerste stap en wat
ik zou zeggen misschien toen je plotseling vroeg naar de tijd.
Hij komt zo zei ik de tram. Stom heel stom stommer dan stom
dacht ik gelukkig zei je en zag mij plotseling in de diepte van je
ogen daarna nooit meer voorbij.
Nooit was het zo stil,
zo nergens ging ik heen.
-je vertrouwde naam als
bevroren wasgoed aan een
verre horizon, gezicht van
marmer onder witte golven-
Nooit was het zo stil.
zo nergens ging ik heen.
-je gestolde verhalen als
ijsbloemen in as geworden
water, op hun ritme zingt
de zon een donker halleluja-
Nooit stond ik zo bij je stil.
Een zwerm kleine vogels vliegt op,
in hun slagzij kan ik je horen-
adem zonder adem, taal zonder
stem- klank in klank alom geborgen;
nooit was het zo stil.
Nog aanstonds niet nog nooit
zong ik je naam, de weinige resten
van wie je was; scheve klinkers
schilferen mijn lippen.
Nog aanstonds niet nog nooit
heb ik je leegte gevuld,
maar nu ik oud geworden
naast mijzelf lig, roep ik je
opdat nog aanstonds niet
nog nooit
je weer terug zult komen.
We hebben de huizen geteld,
de muren, de maan, en op één
hand het licht. We telden de tijd,
de knopen aan onze jas, en op
onze duim hoe het was. We telden de
sneeuwvlok die niet wilde smelten,
de schering en inslag van de seizoenen.
We hebben het gat in onze stiltes geteld,
het koperen slotwoord dat niet wilde breken.
De veters, de kruimels, de rafels aan
onze huid, aan ons huis, aan het kind
dat maar niet kwam. We hebben de
sprookjes geteld en verteld alles bij
elkaar opgeteld vielen we uitgeteld
weer in slaap en zijn nooit meer wakker
geworden.
Het leven dampt nog na in mijn lijf
wanneer de wind mij wentelt naar de sporen
die ik achter mij nog net kan zien.
Mijn oog vertaalt verhalen die ik
in de aarde schreef; troebele woorden
die ik achter mij nog net kan lezen.
Mijn lauwe lichaam schokt
wanneer een vreemde adem mij draait naar
een stem die ik achter mij nog net kan horen.
Mijn handen, mijn ogen, mijn oren
vinden nog net vergeving
zodat ik van je houden kan.
Dit is het huis,
dat mij verloor, dat mij
ontgroeide, waarin ik brak.
De ramen overwoekeren
de zinnen die het sprak.
Verzwegen stiltes liggen
naast de dichtgeslagen deuren.
Ik brand mijn ogen aan het schervend glas
dat onder achteloos bijeengeveegde tranen
uitzicht geeft op gras en graf.
Uitzicht nog op wie wij waren,
wie ons woonde in de laatste nacht.
De stenen in mijn schoot zijn
huis geworden huis waarin ik wacht.
Spreek een woord dat ik versta,
leg mij onder het glas van je zinnen.
Laat mij je beminnen
opdat ik niet verloren ga.
Houw mij als een hiëroglief
uit het steen van je gedachten.
Maan mij in gesloten nachten;
heb mij lief.
Gedroogde fonteinen schedels van ivoor
prehistorische refreinen koperen kwispedoor
verdwenen woestijnen klanken van kristal
verschoven lijnen toegedekt heelal.
Laat voorbije werelden verwaaien,
kom terug en hou me vast.
Ik verwelkom je als eregast
en verbied de uitgetorven haan te kraaien.
Vale hemdjes, lang geleden ademend,
wiegen de wind, golven de grond,
verkruimelen het bloed dat
opgedroogd de zoompjes rafelt.
Niemand vraagt de vlag te dragen.
Niemand blust het asgrauwe gras.
De kinderen zijn oud en kaal geworden.
Hun uitgestoken ogen op palen gespijkerd,
luiken naar de zon, die verdwaasd
hun leegte traliet.
In een door brand geschilderd raam
strepen sterren verbleekte gezichten.
Tapijten vol vergane vrolijkheid
hangen in stille scheuren over een hek.
Een verlaten voetstap geurt nog naar een dans.
Roestige geluiden, zo langzaam en zo koud,
dat niemand hier opnieuw geboren wordt
om de vlag te dragen, het gras te doven.
Wonder van stilte,
blijf zonder taal
vrijgelaten in water
bezongen door vogels
in een wolkloze lucht.
Boven wachtende wind
zwevende zomerse
gloed die rietkragen
hoorbaar ademen doet.
Wonder van stilte,
blijf zonder tijd
kabbelende golven
waarop jouw land
als een spiegel gedijt.
Blijvend drijvend verhaal
dat achter denken verdwijnt
in een wonder van stilte,net als ik
nu ik leef zonder taal.
Dun in mijzelf aanwezig,
monster ik aan bij het luchtruim van de tijd.
Die mij kennen, wensen mij vaarwel,
die mij wachten, schrijven mijn naam
in vleeswordend water dat mij draagt
tot ik mij bewoonbaar dichten zal.
Ik herken het geluid van de zee;
een taal die mij luisterend ademen doet.
Mijn zich lichaam noemende scheepje
dobbert in een gehavend donker
waar naamloze meeuwen het schragen
tot het zich bewoonbaar dichten kan.
Ik leef naar het licht dat mij stuwt,
mij keert in het duister dat plotseling scheurt.
Losgerukte trossen schaven mijn boeg,
mijn haven wordt bloedstollende storm,
die mij in kelend schreeuwen uitspuugt;
ik klamp mij vast aan contouren van huid
en leg mij in rafelige verzen te lezen.
Onder onwennig beslagen verhalen
heb ik de grens van het water bereikt.
Men heeft mij als vondeling te drogen gelegd.
In verlaten verten klink ik nog zoals ik ben;
dun in mijzelf aanwezig.
We hebben de huizen geteld,
het water, de maan.
We hebben het zand geteld
en op één hand de wolken.
We hebben de tijd geteld,
de namen, het brood en de wijn.
We hebben de stilte geteld
en zonder knipoog de zon.
We hebben de waanzin geteld,
de vleugels, de dorst.
We hebben de adem geteld
en het weerloze wachten.
We hebben ons te drogen geteld
en weten niet meer waar
de einder begon.
Er is een druppel
van de zon gevallen.
Nu kleurt het water
warm
en de zon wordt
rood.
Vertel me, als je dood bent, wanneer je
weer geboren wordt, dan schrijf ik je een brief.
Een brief zo helder als de nacht
in een bloedrode inkt van een
dageraad om in te wonen.
Vertel me, wanneer je weer zult sterven,
dan schrijf ik je een brief,
als een gezicht, witter dan de maan,
met ogen dieper dan de zee, gemarmerde
aarde waar de zon nooit onder gaat.
Vertel me, laat me weten, laat me, zeg me,
schreeuw me, zeg het me, schrijf me,
desnoods een brief, desnoods een landkaart,
een klok, desnoods een lied.
Vertel me dat het niet waar is.
Spreek zuster spreek.
Toon mij uw uitgewoonde wonden,
leid mij naar de tuin van uw verslagenheid,
bind mij vast op de kleuren van uw huid.
Draag mij door de kloof van uw verdwijning,
laat mij rusten op het zwart van uw tong.
Spreek zuster spreek.
Verscheurde vragen drijven als wrakhout
op de zee van ons geweten.
Onschuld sijpelt door bodems van angst.
Geraamtes spugen afgekloven warmte uit.
Uw tranen, stuk geslagen door vingers van ijs,
rollen van eiland naar eiland.
Uw vluchtwater golft mij van kussen tot kust.
Steel bloemen van weerloos verdriet uit mijn hart,
schilder mijn wangen tot gangen door rood
van de morgen, teken wat in ons niet vluchten wil
tot vuurblauwe grond om op te staan.
Huivers van liefde helen geschonden bestaan.
Spreek broeder spreek.
U staat geschreven in de nevels van mijn woorden,
ademt in de holtes van mijn denken.
U stamelt mijn kreten tot naamloze rafels
in braille en bloedvol geheim.
Spreek broeder spreek.
Ik dicht u tot spreken
omdat ik uw zwijgen niet leven kan.
In waakzame webben hangt
haar afgedragen aanwezigheid
rond haar roestig lichaam.
Elk moment instortingsgevaar.
Ze pakt een boek, een bril en kijkt
naar een punt waarin ze lijkt te
verdwijnen. Haar stem heeft iets van
koper dat gepoetst moet worden.
Niemand weet waar het heen gaat;
geen touw aan vast te knopen.
Haar tonijnkleurige handen krommen zich
rond de lessenaar als was het een boei.
Dubbelzijdig vastgelijmd aan de houten vloer,
begint ze zacht te deinen als was ze de zee,
In haar stortvloed aan woorden storm op komst.
Boven het water dobberen haar benen
als de masten van een zinkend schip.
Dan valt haar mond in een niet te stuiten gaap,
glijden haar handen langs een onzichtbare reling,
valt haar hoofd met een smak midden in
een onverstaanbaar slotakkoord.
Af- en weggedragen.
Met de namen van soldaten krijten wij de stoepen wit.
Ingeblikt vlees hangt in de lucht.
We dekken de tafel, zijn grenzeloos gul met het schenken van bloed.
In vreemde tekens schrijven we een daad
voor wie het horen wil of bloemen legt.
Wanneer is deze waanzin begonnen?
Wie heeft de veters gestrikt van de jongens en de meisjes,
de vlag gehesen als nevel tegen de kou?
Wie heeft de harten verhangen?
Met de tranen van koude kinderen drogen wij onze tong.
Uitgebeende idealen ontkiemen in een dode zee.
Struikelend over vrede brengen we
de resten aan land om te vergeten.
De geur van verrotting belemmerd het zicht.
Wij tillen zwaar aan haar
overvloedig niets, ontwijken
zorgvuldig het wak in haar ogen.
Klanken, tot woorden gelogen,
verlaten een onbewoond huis.
Wij raken verdwaald in
nevelige ruimtes waarin
zij zegt nog te zijn.
Wie, vragen we om
nog enigzins nuttig te lijken.
Wie wil er nog koffie?