nu de geest de fles verlaat
voorgoed ontwaakt
onbekende grenzen
overschrijdt en
alles wat werd
ingeperkt verwoest
nu spuwt zijn vuur
en wakkert lust tot leven
razend als een heidebrand
in droge tijd
te laat
te laat om spijt te krijgen
kan ik mijn eigen vuur verdragen
totdat het wiel weer draait?
als ergens op een zwarte tak
de lijster zingt en poept
verschijnt in stekelig oranje
de lijsterbes
nog één seizoen
dan is het veld bezaaid
als ik buig voor jouw bestaan
voor wie jij bent geliefde
kind, bloem op mijn pad
schoonheid in alles wat je doet
en wie je bent
die ik nooit kennen zal in
alles want onkenbaar is
jouw zijn maar toch
ik zie je in het tegenlicht
ik voel de tederheid die
jij me hebt gebracht
als ik buig voor jouw bestaan
dan heb ik lief
dan laat ik los en durf ik
door te gaan
het heft is mooi gesneden
gepolijst met eindeloos geduld
gemaakt in een verleden waar
wraak in vingers kundig vorm
kreeg in demonen
het lemmet blank en scherp
en zonder schuld
tijd verzachtte eerdere gedachten
in verhitte dromen
het leven en de liefde wonnen veld
nu ligt het in een la
maar wie het ziet wil even voelen
en denkt aan 't gutsend lijf
als het tot daden was gekomen
doodmoe
moegevochten vroeg ik de dood
wordt het niet eens tijd?
ik vroeg het vriendelijk
sorry, zei de dood,
ik werk niet ‘on demand’
gewend mijn zin te krijgen
vroeg ik het boos en eisend
mezelf niet meer in de hand
ik wil, zei ik, ik heb het recht
om nu te gaan, ik zag je gisteren nog staan
hier om de hoek, ben jij zo wreed dat ik
moet bidden en moet smeken of je mij
niet wil vergeten?
ik ben God niet, zei de dood
bidden helpt niet en je weg ligt open
je hoeft alleen maar door te lopen
dus liep ik door
slepend in vertraagde pas
en merkte later dat de weg
vanzelf
doodlopend was
na de diepe val
zoeken hoge poten
kruislings naar balans
zonder te weten
waarheen, weet ze al
dat ze moet staan en
gaan
gevaar loert
juist op dit
moment van kwetsbaarheid
nog een moment van tederheid
een lik, een duw, het laatste zetje
aan de rand van lust tot leven
daar staat ze dan en
volgt waar moeder gaat
op weg naar vruchtbaar land
het huis
om in te gaan
de drempel ende aarzeling
de warmte, het licht
de deur achter je rug slaat dicht
de schoenen uit, de handen wrijvend
de jas, de tas, de rust,
het ritme van de klok
het huis
om uit te gaan
gewoel en avontuur, het werk, de plicht
de zon in het gezicht, de frisse wind
een kind passeert en stept naar school
mee met de stroom van het verkeer
je bent op weg, naar wat, naar niets
zolang je maar beweegt en fietst
het huis veranderde
toen jij vertrok werd het van anderen
of viel in puin, de oorlog heeft haar
grondvesten doen schudden, of was het
gas, ik weet niet meer,
was het wel hier?
maar waar ik ben herken ik
overal die geur van thuis
de kleuren van de dag
de schemering die valt
die plek met jou
waarin het leven samenbalt
ze dwaalt trager dan de stroom
van mensen op trottoirs
in de cadans van de gehaaste uren
als rollend steen in razende rivieren
deint haar rode hoedje mee
zoekend naar kompas
naar wat eens was
maar niet meer is
dan licht een oud vertrouwd gezicht zijn hoed
herkenning
een huppelpasje van plezier
kortstondig eilandje in de rivier
twee oude mensen in het tegenlicht
IK HELD
ongezien
in vuile straten en woestijnen
vechtend om een bestaan
aan zijn horizon de rijken
de machtigen der aarde
onder de wapenen geroepen
wakkert honger zijn strijdlust aan
heldenverhalen laten het vuur branden
te zijn als de dapperen
ten strijde getrokken
doodt onschuld
onschuldigen
IK HELD geworden
doodt het kind dat was
met zevenmijls woorden
drilt zijn zoons
verhoogt hun pijn om
IK te zijn
IK doodt zijn dochters
de weekhartigen
zodat IK niet hun tranen zal zien
als ze wreedheid in hun schoot
moeten dragen
IK verschroeit het land van zijn angst
plant de vlag op het kerkhof van de vijand
bloemen op het graf van zijn kameraden
IK roept: ‘Vrede zij met Ons’
IK HELD
zaait nieuwe verhalen van heldendom
in jonge harten
je omarmt mij
met je ogen
soms
of in mijn hoofd
weet ik
dat jij er bent
in wat de wereld vergt
ben jij niets dan leegte
waar ik mijn tent
in stilte op kan slaan
beginpunt zonder einde
thuiskomst zonder weg te gaan
zacht stampend gleed
de nachtschuit door donker water
even maar een rimpeling
contouren in de mist
door wind gekromde bomen
brachten een saluut
nu is ze een herinnering
hoe het geluid vervaagt
hoe achter haar het water sluit
als ze de nacht in gaat
toen was er niemand meer
geen hand
geen woord
alleen het ruige land
de wind
de vogels
onverschillig zongen zij
een lied dat ik kon horen
niet verstaan
nu moest ik zelf
mijzelf een vreemde
verder gaan
voor wat ik vond
ontheemde in de grondeloze leegte
is
ieder
woord
te veel
laten we aan het draadje trekken
alles ontrafelen
tot aan de schouder
naakte waarheid is wat rest
onderzoeken waar het raakt
weten waar het knettert als een gek
ontlaadt, zonder een naam te geven
enkel zien en dan herinneren
inzicht als een flits van helderheid
geweten zonder spijt of schuld
ontdaan van verantwoordelijkheid
niemand meer antwoord geven
glimlachen
ademhalen
buigen
buigen
dieper dan dit leven
we hebben de gewaden afgelegd
de rituelen achterwege gelaten
gebeden stamelend gepreveld
onsamenhangend is het lied gezongen
is het verhaal ontsprongen aan de droom en
zijn we op de tast een onbekende weg gegaan
ik zocht je hand en vond
het onvolmaakte in mijn schoot
nog even
en het is voldragen
de aanval doorstaan zonder
gebroken vleugels
ontstegen aan de wreedheid
van bestaan, aan tegenstand
aan harde wand die keert
op tijd
nog net op tijd
het scheelde maar een fractie van geluk
de zon, de lucht
de wind onder mijn vleugels
de hoge vlucht
van alles wat ik achterlaat
neem ik herinneringen mee
meegevoerd naar zee
omarmt het groene wier ze met
een stroom vergetelheden
een meeuw krijst
verontwaardigd over zoveel leed
maar alles wat ik weet
is dat dit leven is geweest
ver onder mij
oud geworden
kregen we opnieuw de kans
door het paradijs te lopen
te kijken
zoals je kijkt met kinderogen
maar nu met de herinnering
aan het verstoorde leven
aan het voorgoed verdreven zijn
voorbij naïeve zaligheid
kon ik je anders zien en jij zag mij
naakt
zonder schuld of spijt
je nam me bij de hand
ik volgde jou
gewoon
een man
een vrouw
toen de stilte kwam
ging het venster open en vulden
geluiden kamers van herinnering
ik voelde
bruid in de zon
frisse regen op een oude huid
zachte witte sluiers in de wind
verwachting van het volle leven dat begint
ik zag het verveloze luik
de roestige scharnieren
de bergen, zwijgend als weleer
toen ik ze nog beklom
laat mij
dit moment nog even
en ik zal weer weten
waar de weg omhoog begon
Vence, 30-08-2015
terugkeer
zijn voet vertrapt de distels
in het karrenspoor waar
niemand meer de paarden ment
en lang verdwenen stemmen
enkel in zijn hoofd nog klinken
zijn hand klemt strakker
om het handvat van zijn tas
en in gestrekte pas wil hij
voor ’t donker in de
oude straten zijn
maar nergens geven onbekende
ogen hem houvast, een groet of
een bekende stem van toen
of enkel maar de klanken van
het uurwerk van de kerk
ook dat staat stil
om de torens van gebouwen met
hun afgesloten camerabewaakte deuren
raast een kille wind
het kind werd man en
zoekt naar sporen in verdwaalde tijd
zoekt
en vindt ze niet
de zon verschoof in de dag
zoals ze altijd al deed
maar
het was zo anders
ik geloof
dat ik het anders zag
kleuren speelden
tikkertje op de muur
kusten het plafond
en vielen naar benee
mijn ogen dwaalden mee
luikjes gingen open in mijn hoofd
mijn handen dirigeerden
een jazzy melodie
ik weet de tijd nog:
het was tien voor drie
ze wacht
in de stationshal van het leven
op het staaldraadbankje waar
friet met mayonaise zo
gemakkelijk doorheen gespoten wordt
waar mensen bellend
scrollend in snelle passen niet
langer dan noodzakelijk verblijven
een omroepstem meldt
een storing op de lijn
aanwijsborden
veranderen hun bestemming:
‘vertrekt vandaag niet’
ze wacht
niet wetend welke trein te nemen
en in het oog van de orkaan
daalt stilte
en vaag ’t besef naar huis te gaan
je knipte verbeelding
in kleurrijke stroken op behang
en wees de tekens
van licht te zijn
en ver te zien
zo zag ik door jouw ogen
een andere wereld opengaan
het bed, de stoel, de
schaduwen in dit bestaan
kregen een aan te raken tederheid
die mij voordien nog was ontgaan
dolk
het heft is mooi gesneden
gepolijst met eindeloos geduld
het lemmet blank en scherp en zonder schuld
gemaakt in een verleden waar
wraak in duim en vingers kundig
vorm kreeg in demonen
tijd verzachtte eerdere gedachten
in verhitte dromen, het leven
en de liefde wonnen veld
nu ligt het in een la
maar wie het ziet wil
even voelen en denkt aan
het gutsend lijf
als het tot daden was gekomen
doodmoe
moe-gevochten vroeg ik de dood
wordt het niet eens tijd?
ik vroeg het vriendelijk
sorry, zei de dood
ik werk niet ‘on demand’
gewend mijn zin te krijgen
vroeg ik het boos en eisend
mezelf niet meer in de hand
ik wil, zei ik, ik heb het recht
om nu te gaan, ik zag je gisteren nog staan
hier om de hoek, ben jij zo wreed dat ik
moet bidden en smeken of je mij
niet wil vergeten?
ik ben god niet, zei de dood
bidden helpt niet en je weg ligt open
je hoeft alleen maar door te lopen
dus liep ik door
slepend in vertraagde pas
en merkte later
dat de weg
vanzelf
doodlopend
was
zwervend door opgedroogde modderstromen
zoekt ze naar sporen van onwetenden
die door golven van geweld zijn weggevaagd
ze dwaalt in haar herinnering
aan het kind dat is geweest
ze raapt en vindt een enkel ding
dat houvast geeft aan haar verdwaasde geest
toen
met de beren op de weg
de tijgers in de kelder
de panda’s in de bomen kauwend
aan een stengel zachtjes grommend
gapende leeuwen ijsberend langs de tralies
heen en weer in trage gang
gekooid en onder dwang geplaatst
toen
de hel was losgebroken
tralies werden doorgezaagd en bomen omgehakt
en heel het wilde dierenpark snuivend onraad had geroken
toen
stond daar stil het kind met grote ogen
een lekkend ijsje in de hand
het plein
gaandeweg
als we het plein oversteken
waar de wind waait en
verzet in het spandoek woorden krijgt
en we steken het plein over
scanderend hand in hand op weg naar
weer een tijdperk met een nieuw geloof
we steken over zonder
te weten waar de geschiedenis ons brengt en
waar, wanneer het bloed zal vloeien
we steken over als in vredestijd de orgelman
het wiel blijft draaien tot de avond
als duiven schijten op ’t plaveisel
alsof de koning er niet werd gekroond
en de soldaat met zijn geweer
er niet heeft gestaan
de rijke koopman er nooit heeft gewoond
we steken over en we gaan………en gaan…..
alsof niets anders ertoe doet
en iemand legt een bloemengroet
ter nagedachtenis
waar zijn we dan naartoe gegaan
wat was dan de betekenis
hout splijt tot in de vezels
onder het ritme van de bijl
bezwijken ringen van de tijd
in ferme slagen zwellen spieren op
en bundelen de kracht
een laatste slag wordt toegebracht
ruisend valt de bladerkroon
haardhout wordt in vlam gezet
en in de bedstee droomt een koortsig kind
van vuur, van toortsen aan de voet van het kasteel
de verteller schraapt zijn keel
en
het verhaal begint.....
het fladdert ritmisch door de klossen
kleurig in het kleed geweven
maken vrouwen hun patroon
verhalen door de eeuwen heen
luister kind!
luister naar het
het weefgetouw
luister
de cadans gaat over jou
opdat je weet hoe rafelig
het leven doeken weeft in felle kleuren
in reeksen op en neer en
afgehecht
voor jou
de rode loper legt
stervende stad
dichtgetimmerde ramen
een gat waar wind met blaren speelt
en ritselend papier
zwierig rondjes draait
in de straten barst het onkruid los
in wilde slierten groen dwars door
het roestige staketsel van wat eens auto was
reiziger versnel je pas!
hier is geen veilig onderkomen meer
hier wonen slechts demonen met
hun jammerende melodie fluitend langs de scherven
van het vensterglas
stop met dromen over hoe het was
of had kunnen zijn
verlaat de stad voordat de avond valt
voordat de ratten uit hun holen komen
terugkeer
zijn voet vertrapt de distels
in het karrespoor waar niemand meer de paarden ment
en lang verdwenen stemmen
enkel in zijn hoofd nog klinken
zijn hand klemt strakker om het handvat
van zijn tas en in soldatenpas
wil hij voor het donker in de oude straten zijn
maar nergens geven onbekende ogen hem houvast
een groet of een bekende stem van toen
of enkel maar de klanken van het uurwerk van de kerk
ook dat staat stil en om de torens van gebouwen
met hun afgesloten videobewaakte deuren
raast een kille wind
het kind werd man en zoekt naar sporen
in verdwaalde tijd
zoekt
en vindt ze niet
ze raakte zin en richting kwijt
toen hij verdwenen was
het leek voor onbestemder tijd
wat zal ze zoeken
naar wie
niet gevonden worden wil?
hij was nochtans geen zwerver
ergens was hij thuisgekomen
terwijl zij de afslag had genomen
en verder trok
getallenreeksen
rollen als katrollen waarvan
het touw gebroken is
ik klauw
naar een betekenis
voorbij de grenzen
van wat ik nog beheersen kan
rentepercentages blijven dalen
overlevingsdrift
drijft een wig in mijn fatsoen
wat valt er nog te halen
weggesleurd wordt elke zekerheid
die ik mij veilig had gedacht
wat valt er nog te doen
een apocalyptisch visioen
boort zich
in mijn virtuele toren
één lichaam waren zij
van onverschrokken vuur
en zwaard, tot de lust
tot vechten is geblust
het paard schraapt met de hoeven
hinnikt, wappert met de staart
de ruiter maakt het tuig los
'voort' roept hij 'voort'
maar bij de poort
steigert het en wacht tot het
opnieuw de sporen krijgt
bevlogen is de meeuw
krijsend in de storm met spanwijdte
150 tegen de hemel
duikend naar een worm
hij pikt de oester open,
maakt een wond
de opengesperde mond
geeft alles wat er valt te halen
gulzig vermaalt driftige snavelhak
en prakt
alles wat taai weerstand biedt
tot gruizig schelpig zand
aan het strand slurpt zee
wat rest
de dijken braken
wassend water nam ze mee
de kinderen de mannen en de vrouwen
niet meer te houden in een kolk
van godgeklaagd geweld
voor altijd weggevaagd
weg was het lichaam van de
dragers van de genen
op zoek naar vruchtbaar land
achterblijvers weenden maar
in hèn lag de kiem van wat
niet lang daarna tot wasdom kwam
lamsoor bloeit in paarse zwinneblomme
een kleur van zilte rouw draagt
uitbundigheid en wuift bij vloed
naar hen die ons zijn voorgegaan
doordat de dijken braken
vond zee haar ruimte
wervelend om rode daken
ver voorbij de kust
storm hervond de rust
stil woven nog wat bomen na
een koe loeide haar
klacht over een kalf
dat verdronk
land verschoof
en zonk naar dieper water
waar zoveel later jeugd naar
verborgen schatten dook
oh
vond ik ruimte
voor mijn vloed
rust
voor mijn storm
als Eva loop ik door jouw hof
'verboden buiten de paden te treden’
ben ik du moment vergeten
in deze heerlijkheid met blote voeten
geeft gras van vers verlangen
lichte kitteling van onbedwongen lust
verwonderd heb ik je gekust
als moeder Gaia chaos wordt
en wervelstormen baart
die niet zijn in te tomen
als wilde stromen
raken in de nucleaire kern
als gekerm
de straten overmant en
kinderen onbeschermd
tussen vallend puin
wezenloos bewegen
laat mij dan
meer oog dan lichaam zijn
alziend oog dat de gulzige
grootheid van Gaia
doorseint aan het alomvattend brein
ik raap de scherven van gedachten
met hun scherpe randen
mijn handen hier en daar vereelt
maar bloedend waar tere huid
snel beschadigt en snel herstelt
totdat ze werktuig zijn in ‘t Heilig Oog
ik leg turquoise in de vorm
van spitse torens
met hun trotse haan van goud
ik vang de wind in vage tinten
om dan in bloedrood het contrast
in alle hevigheid te horen
mijn voeten staan in klei
mijn handen gaan in ritmisch
ongeduld tot aan de einder
elke leegte wordt gevuld
de nacht kan mij niet storen
als wat geboren moet
het leven ziet
Is het de zwaarte die mij drukt
en dwingt tot knielen of gaat
het knielen vanzelf nu elke
last niets anders is
dan zwaartekracht die mij
nu nog
behoedt voor het voorgoed
te worden meegevoerd.
En dan aldus gevloerd
en handen die niet anders
meer hebben te doen
dan in een samen voelen van
inéén geworden zijn
kust de zon mijn rug als
antwoord op een vraag
die in mijn ogen klinkt.
In dit oude ritueel krijgt vorm
wat mijn begrip te boven gaat.
als alles wat mij bindt
en elke last is weggewaaid
of omgestort of door
de wormen weggevreten
laat mij dan even nog
bewegen zonder gewicht
weten hoe een veertje voelt
dat zonder eigen kracht
op wind wordt meegevoerd
laat mij de wereld zien
in krijgsgewoel
de kleuren en
al wie haar bewoont
de arbeiders die haar opnieuw bewerken
soldaten die de greppels graven
bloemen in een warme kinderhand
voor mamma
laat mij niet de aarde dragen
maar aarde zijn
die ruikt als herfst waar
zonlicht speelt met zoveel
kleuren rood en bruin
voorbij het bord ‘privé terrein’
stuiven door het duin
de snelweg ontregelen
met een bel die elke stap
weet waar de bergwei is
alsjeblieft geen bloemstuk op mijn graf
liever wilde rozenstruiken
geurend, met veel doornen
laat mij iemand zijn
laat mij een nummer zijn
met een ID
tel mij mee
met mijn diploma’s uit een
ver en onbetrouwbaar land
laat mij sturen
door de uren van de klok
in volle treinen reizen
haasten over drukke pleinen
laat kou en regen als een zegen
op mij neer, maak mij net als u
tot heer en meester van de aarde
maak mij van waarde
geef mij je hand
en leid mij door jouw wereld
waar gebouwd wordt aan vertrouwen
een land waar ik de weg niet weet
omdat het oude land mij wel het vechten leerde
maar niet de vrede
vertel mij wat ik zie
als ik mijn ogen open doe
laat mij zien hoe je een akker
vruchtbaar bewerkt
hoe onkruid met zachte
maar besliste hand wordt ingeperkt
dan breng ik jou mijn ongeloof
mijn blij-verraste zijn
mijn niet-te-vatten onbegrensde
volheid van leven
ik kan mijn nagels krommen
maak strepen in je vel
je geeft geen kik, mijn snik
mijn strelend onvermogen
vindt leegte in je ogen
starend in ongeziene verte
ik hijs mijn rimpelvel
in kous en jarretel
en zing mijn vroeger lied
mijn vuisten slaan je rug
ik stampvoet: kom terug
ik krijs de ongehoorde noten
maar jij gaat niet akkoord
de snaar springt terug
in mijn gezicht
jij zegt geen woord
en wat jij zeggen wil
versta ik niet
voor de vloed
alles weer recht trekt
schrijf ik jouw naam
in krullend nat zand
en zie jou zoals het was
zo moest het blijven
ook zonder vloed
verdroogt het beeld
wordt rul
beklijft niet maar
verwaait in zomergloed
hemelse goedheid
neem mijn tranen mee
laat ze dansen
als regen op de zee
toen ze geslepen was
met kille hand en oog
van gruis ontdaan
toen viel verdriet te pletter op de rots
en bleef de helderheid en trots van
dieper weten
van scherpe niet vergeten woorden
ze raken doel in diepdonker licht
dat flonkert en weerkaatst en brandt
in de nerven van zijn hand
hij slaat ze van zich af
schrijft ze in schuine tekens op de wand
waar heel de stad ze lezen kan
koelte in verhitte kern
de vuren bal die vormloos
door jou bedwongen wordt
ik bloos
sterke longen brengen mij
van vurig rood-oranje-paars
naar vorm en zwier
terwijl jij blaast
vorm gevonden
val ik van zoveel schoonheid
in kleur en scherven uit elkaar
vreet de worm zich naar binnen
of juist naar buiten?
zonder haast, gestaag, vreten Google,
cookies en Yahoo zich een weg
door wie ik was
onontkoombaar groeit de gatenkaas van
mijn virtuele zijn en werpt haar schaduw
over een allengs verborgener fysiek bestaan
het ‘ík’ komt los van huid en haar en bloed
los van wie ik werkelijk ontmoet
heilige moeder gods
ik kan uw lijdzaamheid
niet meer verdragen
ik heb mijn vragen op de muur van
oude witte schoonheid neergekalkt
in bloedrood
bent u de moederschoot
die het jong dat kermt
niet verdedigt en beschermt
ik steek de fik in de kapel
met haar plastic rode rozen
zodat ze raast en niets dan
zwart verkoolde balken
getuigen van mijn vroomste daad
je hebt het recht om slachtoffer te zijn
ik kan er niet omheen, je ogen zijn als spiegels van een
nooit eindigende pijn
je bent met prikkeldraad vergroeid
het noodlot is een brandmerk in je vel geschroeid
getuigend van onrecht
dat je machteloos moest ondergaan
maar ik zie ook de kracht die in een vuur
van flakkerende haat
spuugt op de vijand
de echte of de vermeende
ik zie geschiedenis die zich herhaalt
slachtoffers nu door jouw hand gemaakt
hebben het volste recht om terug te slaan
kom naast me staan
zie hoe de wolken zonder recht
in vrijheid over grenzen gaan
zie hoe de regen hen verlost
van overvloed aan leed
hoe ze opgaan in een
nieuwe atmosfeer
we zullen krijsen als de meeuwen
en pikken in het vel tot littekens
ons onherkenbaar sieren
in stille eenzaamheid
waar tijd verdwijnt
en
niets de zin bepaalt
van wat ik doe en laat
waar
geluid kwaakt van een kikvors
dwars door de zindering van warme zomer
mijn dromen helder oplichten tegen
de ononderbroken gedachten
en landen in mijn ziel
waar
licht in schaduwvorm beweegt
door wind die bomen raakt en
roze
bloesem
strooit
ze heeft hem heilig verklaard
in een icoon met gouden randen
in ossenbloedrood en koningsblauw
verwoord
ze heeft zijn kinderen gebaard
hij nam ze in zijn handen
teder heeft hij ze aangehoord
en naar de bron gebracht
in de verhalen van hun kinderstemmen,
gretig als een nieuwe dag, vindt zij de kracht
verwonderd om zich heen te kijken
ze lacht en knielt
het is volbracht
door jou ben ik
jij bent door mij
gedragen, gebaard, gezoogd
toch ben je niet van mij
zo vroeg al doorgesneden,
bij d’ eerste ademtocht
is wat ons bindt verleden
ik zie, ik voel, ik schouw
je pijn, je vreugde en verdriet
is ‘t mijn; jij merkt dat niet
jij kijkt voorbij mijn horizon
waar ik begon ben jij
ik weet een zwarte stad
waar oorlog is uitgewoed
waar leven is geweest
in kale en verlaten straten
bloed is als bruine
korst versmeerd en
schurftig grijze muizen
knabbelen aan resten
van wat was
ergens fluistert wind
als ik mijn oren spits
hoor ik orgeltonen
kan daar nog iemand wonen?
scherven glas weerkaatsen
twinkeling, de vroege zon priemt
haar stralen in doorweekte aarde
het lijkt of ergens iets ontkiemt
nog teer
maar toch
en dan een eigenwijze spriet
meer is het niet
die wortelt tussen steen en as
een regendruppel hangt
aan het verkoold gebint
is dit het einde of begint
de wereld hier opnieuw te draaien
dichtbij en onbereikbaar
zien we hem schichtig in ’t voorbijgaan
aanraakbaar
maar zonder papieren
dobberend zwerfvuil
op drift zonder anker
met klapperende zeilen
naar de verkeerde overkant
netjes scheiden wij
die uitverkoren zijn
karton en plastic
zij vormt haar afgeknotte zijn
naar een uitbundig rimpelig festijn
van woeste vrolijke fantomen
waar elfjes en kabouters wonen
waar dromen schubbig in krioelen
waar je de jaren aan kan voelen
waar je de noten op kan slaan
voordat de herfst ze doet vergaan
waar takken-haren mee bewegen
die later weer je stoepje vegen
waar je alles aan vertelt
zonder dat ze vragen stelt
haar hand veegt het tafelkleed
dat kraakhelder en gestreken
wacht op hem
wacht op tijd en aandacht
voor haar kleine dingen van de dag
in zijn aktetas draagt hij kwesties van gewicht
het landsbelang, een literair hoogstaand gedicht
vergaderstukken over politieke zaken
afwezig fronst hij als zij vertelt van
bakken met bloemen in het straatje
een hondenpraatje met een oude man
de melkboer die zijn kratten niet meer
tillen kan vanwege reuma
morgen blijkt heel het politiek gewicht
zo vederlicht dat hij gemist kan worden
met grote horden tegelijk
wordt hij tot nader order afgedankt
dan moet hij lichtjes
leren leven zoals zij
met kleine dingen
aan een wit gesteven tafelkleed
tevreden zijn
in de dromerigste dagen van het jaar
kwamen de liedjes ongevraagd
mijn venster binnen
om een koortje te beginnen
de ondeugendste pikte in mijn haar:
toe nou maar, toe nou maar
ik begon mijn liefste liedje,
nam het in mijn hand
van varen, varen, over de baren
het wiegde zo liefelijk en plezant
het koortje zong van hum en ach
ik had een schitterende dag
ik stuur het hele koor
met trippelvoetjes oh zo zoetjes
en zet het zachtjes in jouw oor
zodat jij hoort hoe mooi het was
voor Hem was het zo duidelijk
beschreven: geboren in de stal,
de jeugd, verraad en dan het grote lijden,
de Weg die Hem werd toegedacht
maar waar Maria’s voeten gaan
is geen begin, geen einde aan de pijn
geen taak die werd volbracht
dan baren van een kind dat offer werd
en zelf nog verder moeten leven
verscheurdheid zonder schreeuw,
te heilig, zoet en zacht
waar blijft haar klacht
het ‘Godverdomme’ geschreeuwd
over de heuvels van Getsémané
haar zwaard waardoor de macht
doorboord ter aarde stort
oog om oog
moord om moord
klei wacht in lange natte voren
op gepaste afstand plant jij
tegendraadse woorden
voorjaarszon neemt tijd
ongeziene wortels vormen
sporen van genegenheid
in gebarsten stro en slik
ontspruit een teer verhaal
een liefdevol gedicht
zomer spat uitéén in wuivend koren
zuchtend kaf verwaait
en als het kind het hoofdje draait
wordt het opnieuw geboren
waar niets is
als een woestijn
de uitgestrektheid van het zijn
zonder einder
daar valt het oog op wat verwaait
al is het nog zo zacht
op al die tinten van het licht
dat richting nacht betoverend
zijn stralen rond laat dwalen
en schaduw in contrast het oog
bevangt
ik weet
die zee van zand bevat
kristallen van geschiedenis
verpulverd door geweld van
elementen, verwaaid,
vermalen, uitgedroogd,
verhit en overspoeld
door alles wat het leven bracht
maar zelfs de nacht
brengt sterren oud als
duizend manen
onderstroom bepaalt
de richting van mijn zijn
terwijl het oppervlak
onrustig lijkt
maar dat is schijn
mijn voeten raken los
ze zuigt mij van mijn kust vandaan
ik moet mij laten gaan
duizend natte handen dragen mij
naar onbekende stranden
je neemt mijn handen in de jouwe
en poetst ze schoon
met opgestroopte mouwen
bewegend in vertraagde dagen
het dient geen doel
alleen nog even
samen
leven
de klok tikt zonder een belang
ik streel je slecht geschoren wang
geen woorden meer en geen verwijt
we leven enkel op respijt
wat er ooit zo zeer toe deed
is lang verleden
maar in je onversaagde blik
lees ik nog steeds
sterren van de eeuwigheid
hoe koester ik warmte
zonder dat hitte mij verzengt
ben jij het die mij het geloof
in liefde brengt
kan ik ergens aan herkennen
dat het waar is wat je zegt
een waarheid, niet weerlegd
zonder dat ik iets hoef te doen
ik doe mijn schoenen uit
wellicht voel ik grond
onder mijn voeten
ontkom ik aan het heilig moeten
hoor ik het water van de bron
tere woorden waarmee het ooit
en steeds opnieuw begon
vuur lekt in razende seconden
tot ongekende hittekern
er klinkt ’t wanhopige gekerm
van de gewonden
er is nog het ge-ren
van redders die de reddelozen,
welhaast tot zwart skelet vergaan
een deken hebben omgedaan
zodat ze langzamer kreperen
soms is er beter niet geblust
vuur in haar element te laten
de razernij niet meer gesust
te laten leven wat moet leven
vergaan wat moet vergaan
dan is er rust
Ik zoek staccato woorden
die niet begrepen
ijlen in de ruimte
jij vangt de klank
geeft stamelend verweer
op wat niet geklonken heeft
we willen vangen,
kaatsen, samengaan …..
muziek, een melodie die blijft
een heel orkest,
een dirgent, een partituur
zoals het hoort
maar dit stamelen bekoort
meer dan ik zeggen kan
Zonder wind is er
geen geluid dan enkel kinderstemmen
die pruttelen en kelen
een vaag geritsel van
een dier tussen de bladeren
van gisteren.
Zonder muziek of claxons van
denderend verkeer
de piep van telefonische berichten
of afwas die is gedaan en
eist te worden opgeruimd
is er vooral een horizon die kleurt
een ‘lonely wolf’ die zich laat horen.
Zonder woorden valt het zwijgen niet meer op
de stilte is als adem zo vanzelf, in golven in- en-uit
enkel ’t geluid van harteklop
adert in mijn keel.
Ieder woord is nu teveel.
ik durf ze haast niet
toe te laten de woorden
die met liefdevol geduld
teerheid raken
voor je ’t weet is alles
weer geknakt
zonder een spoor
zonder ooit het licht
opnieuw te kunnen zien
een kleine stap teveel,
een hak die in het zand
gezet achteloos
de prille stem versmoort
zodat ze nooit meer
wordt gehoord
het moet een vrije geest zijn
die zoveel tederheid
bevatten kan
tegen de tijd
dat tegenlicht mij fel verschrikt
hoekig lange vingers grijpen
gulzig zuigen verloren zoekt
warmte dampt van roze huid
longen zich vullen en
stem verschreeuwt in
eerste levenslust
versnijd jij de navelstreng
tegen de tijd
dat ik bewust ben
dat de tijd verglijdt
het scheermes diep verborgen is
in jeugdige oneindigheid
weet ik haar in jouw handen
opnieuw geslepen
klaar voor het grote werk
jij wacht je kans
tegen de tijd
dat er gezaaid wordt en geoogst
word ik aan grond en volle klei gebonden
heb ik gezocht en steeds opnieuw gevonden
krijgsheer en held, de maaier van mijn veld
beheerder van de volle schuren
jij bewaakt de grens
tegen de tijd dat mijn verzet
in strijd ten onder gaat
ik niet meer weet
wat ik hier doe of wil
en wat de toekomst brengt
zo die er is, hoelang dan wel?
ben jij daar met je zeis
natte witte vlagen
verhinderen het zicht
op hoe ik ben gezwicht
voor jouw verlangend vragen
naar de bekende weg
naar Rome, Ithaka,
of hoe het allemaal mocht heten
liever wil ik ze vergeten
roest schilfert van de verlaten schepen
die nu niets meer verslepen
dan lusteloze dagen
met mijn laatste beetje moed
ram ik de ratten dood
beweeg ik uit het lood en
knal de walkant tegemoet
liever kort te leven
liever heldhaftig sterven
dan langzaam rottend te bederven
ik zie van grote hoogte
hoe mijn adem zuigt als
rook die in een schoorsteen
ruimte zoekt en lucht
zodat het vuur kan branden
groene gedaantes spreken
onverstaanbaar, de radio
lijkt vreemd genoeg nog aan
ik hoor een jongenskoor
mijn ziel hangt naar vrijheid
en kromt de rug
om vleugels uit te slaan
vrij van het aards geneuzel
ik treuzel net te lang en
willoos word ik terug gezogen
om weer mijn aardse gang te gaan
dit is wel heel bijzonder, zegt de expert,
zijn bril op ’t puntje van zijn neus
zo gaaf, zo onbeschadigd
hoe komt het in uw eigendom mevrouw?
en kijk, de kleuren door de eeuwen
heen zo fris als zijn ze gisteren van het
palet er op gezet, geen kras
het is nog helemaal zoals het was
de waarde is, dat schat ik zo,
wel twintigduizend euro
het is volmaakt
in haar goed beveiligd huis
heeft zij het sindsdien in de kluis gezet
en nooit meer aangeraakt
verweven zijn
is eigenheid verliezen
gesponnen
in tapijt verknoopt
zacht verend loopt de tijd
over polige patronen
versleten plekken
maken kleur en franje
fraaier want doorleefd
terwijl de wever verder weeft
ik haat je in mijn diepste dagen
alle helse energie in mijn gebalde vuisten
richt zich op jou
die ik heer en meester waan
van mijn ongelukkig zijn
in jouw gluiperige blik vind ik
bevestiging van het venijn
nog voor jij dwars ligt weet
ik zeker
wat je valse plannen zijn
jij
spiegel van mijn nietig wezen
het meest heb ik nog te vrezen
van wie jij bent
in mij
ik doofde het vuur
sloot het huis af en
ging voorbij de poort
zon op het open veld
kuste mijn droge wangen
mijn verlangen liet ik thuis
ik vond een kinderschoentje
op het mos, wachtte er
mijn dagen, aaide
de schuwe kat die
om melk kwam vragen
ik vlocht een mand
van wilgentenen, raapte fruit
luisterde naar de wind
die herinneringen aan kwam dragen
is het alweer zo lang geleên?
daar aan de rand van mijn bestaan
vlak voor het grote overgaan
ben jij een liedje zonder woorden
vaag herken ik de akkoorden
en neurie met je mee
kon ik de ongewassen ramen
achterlaten, het alledaags bestaan
de kinderen, hun zoete aanhankelijkheid
verlaten
tijd verloren laten gaan
de bedden tot een nest laten vervuilen
de afwas in stinkende stapels kletterend
vermalen en dagen, dagen stomweg huilen
kon ik voorgoed op reis
dansen op de vulkaan
en daar de zon zien ondergaan
de minstreel minnen voor een nacht
de pracht van vrouwen in gewaden zien
met opgeheven hoofd zo vorstelijk
hun lotsbestemming dragend
kon ik mijn voeten laten gaan
verdwalen
en
niet
meer
bestaan
ik had je al zo lang
verwacht
gedroomd hoe ik
in lome levenslust
die ieder voorjaar barst in
wilde groene haren en
takken vormt
waarin het nest gebouwd
aan jou en
je natte verse jongen
met onbeholpen vleugelslag
vanuit mijn kruin
beschut de ruimte geef
stil wit kindje
als een veertje
dwarrelend,
doorschijnend
kwam je neer
wind nam je mee
opnieuw,
tot grote hoogte
waar je met gesloten
kinderogen
tegen de zon je vleugels
spreidt, schaduw
en koelte geeft
aan te warme
verwachting
je was hier te kort
voor een gemis
te echt in mijn
verheugen op je komst
contrast
van
wat
leven
is
je zag mij
ik liep over het water
je zag
hoe geloof tot visioen werd
mijn waarheid
die dwars door alles heen kleur gaf
aan wat niet te verdragen was
zo kwam ik aan de overkant