Al eerder zagen we de lucht tussen het skateboard en de voeten
vrijkomen, oprispingen die lucht geven aan (de vluchtigheid van)
springers. Ook het grootste vliegende reptiel zagen we taxiën om
van de grond te komen, een helling vinden, op vier poten lopen, dan
op twee en met kracht het luchtruim kiezen om erin weg te vliegen.
Wij schieten onszelf de lucht in, wij zijn lichter, maar onze botten
zijn niet hol, wij ruiken het land en bijten ons in vragen vast.
Wij raken telkens weer de grond en glippen een commentaarcabine
binnen waar we met licht vooruitgestoken onderlijf aan het dromen
slaan. Achter de deur zoeken we naar lucht in rokken en schorten.
Dat mag je letterlijk nemen.
aloud en magnetisch het gras van augustus
dat zijn vruchten naar zich toetrekt
Eva Runefelt
Hoe de plek eigen is
merk ik aan het wachtwoord, aloud en magnetisch
het gras van augustus dat zijn vruchten naar zich toetrekt.
De jaloezie verschuif ik enkele milimeters, net genoeg
om te kunnen zien. In het midden zoek ik een weg tussen
de draaiende bordjes, ze steken wat uit, de lucht komt
schuin naar binnen. Verbonden met de tuimelstang mijn oog
op halve hoogte een handgreep. Alles schuift met een beetje
wind, sluit zich niet langer van de wereld af.
Ook haar rokje, breekbaar licht doorlatend. Een glazen variant.
Het is niet de bedoeling dat de regen of vogels deze toegang
gebruiken. Zij worden afgevoerd, zij laten sporen na.
Zoals het kettinkje dat natrilt aan de binnenzijde van een raam.
Ons brein is dol
op voorspelbare verhalen.
In een jaar vliegen miljoenen
handtassen de deur uit, elke seconde
een slag om de arm, een okseltasje
of een bankzitter. Mensenstromen buiten.
Soms blijven ze hangen
voor een uitstalraam, een middenberm.
Dan houden we onze ogen open
voor wat er in hen omgaat
waar ze nog aan twijfelen
en halen de bedrading op.
Tot ze zich ontrafeld voelen
zich bedekken met een tweede huid
wegrennen in groepjes
van maximaal vier.
Onze grootmoeder heeft slechte ogen en het zou
onfair zijn haar in het donker uit te dagen.
Sherman Alexie
Overdag jagen we piepschuimbekers na.
Onze grootmoeder heeft slechte ogen
en het zou onfair zijn haar in het donker
uit te dagen.
We zetten hinderlagen rond de tafel op
lokken met koffie en parels, drukken de
ondergrond aan. Het is niet de bedoeling
dat er gewonden vallen.
We zoeken met een onschuld die ons vrijpleit
met een schuivende hand rond de beker
geluid dat door de tafel gaat tot stenen lagen
de echo’s weerkaatsen. Wij achterhalen
hoe dieper onze voeten, hoe uitgestrekter
de tijd. Een geconcentreerde geluidsgolf
kan een vis verdoven. We proberen tussen
sluwheid en waas de zinnen van een vrouw
terug te halen. We weten: hier komt ze mooier uit.
Op zoek naar de oorsprong van ons rodekoolcomplex
gaan we tussen voeten en kleigrond verwilderd in elkaar over.
Je volgt me onder alles door, gedwongen in de wirwar aan kleren
rond de benen. Geologen gebruiken liever het woord ‘systeem’
voor helling en strekking en schuivende standjes, ze tekenen lagen op
een kaart. Ik druk je lichaam ook zo tegen me aan. Met drie vingers
en lippen gevoeld en geteld: je pols, de regelmaat waarmee hij zich
herhaalt, benadrukt, onbenadrukt, doet vogels roepend overvliegen.
Een steenrode streep op de keel, een uur voordat de zon ondergaat.
Bij regen kan het eerder zijn, dan zoeken we het rood in het hout
verderop en achtervolg ik je, ik draai je in de bladeren. Tot je je verzet.
Als we uit elkaar rollen, kunnen we niet met zekerheid zeggen wanneer
de regen was beginnen vallen.
Er is iets met ons. We gebruiken je als paspop voor onze
vermommingen, we kopiëren je wandelstijl, daarna kruipen
we het podium op. We leggen het matje klaar dat zo meteen
onder het hoofd gaat. Onze specialiteit is op het hoofd rond-
draaien. Een spel met energie.
Je moet in vorm zijn. Wie niet in vorm is, wordt gebroken.
We werken tot we het ritme vinden en in dat ritme denken
we na. Wanneer we stoppen, staan we geen meter verder
maar we zijn even helemaal alleen geweest.
Dat we zelfs de oorlog dansten
op het koord tussen grap en gruwel
op alles wat we vonden schreven
op cementzakken, op de handdoek op de vloer
het deed hen wat, maar bewoog hen niet.
Ze keken langer naar de lege huizen, naar de schutter
op zijn staart gezet achter lijnbussen als kruittorens
alsof het zo hoort. Ze zongen snel en lichtjes gek
als we van moeheid ijdel streden, onderhuids
bedwongen we alsnog de binnenkomer.
Op de tafel liggen
borden als schotelantennes. Elke avond
wordt gezocht naar ontvangst_
Maud Vanhauwaert
Ik kan je niet leren wennen aan het alleen zijn op het land. Dat leer je
zelf. Op de tafel liggen borden als schotelantennes. Elke avond
wordt gezocht naar ontvangst_ een verlangen naar potas en paarlenmoer
bij plattelandsvrouwen die zichzelf insmeren, stroperig of juist teer tot een
wit gekuifde zee in een stille bui verandert, verraderlijker dan grondwater
dat wordt doorgeslikt.
Neem het over,
ga de welput in, loop naakt door de stal. Tussen je tenen stroomt
het water, bij de minste beroering dwarrelen er druppels op, vogels
onder het dak dichten met veren de losliggende bakstenen die dienst doen
als filter, een poreuze rooster, een simpele vorm. Verlaat de stal en stap
de kamer weer binnen alsof je herboren bent. Als dat niet lukt, leg dan
je hoofd onder een stevig bord.
We duwen onszelf in hokjes, in schoenen,
we lopen in een lijn tussen een tafel en een bed
naar een man toe, passen op een huis,
op een vergeten kindertrui, op tovertijd samen.
We tekenen veldslagen op het pad, vergeten
de vetvlekken na een regenbui, voelen
de angel in de voet. We trekken een stukje
uit de wereld. Heel even toont de afloop zich.
Moeders liggen ondergesneeuwd, vallen weg.
Het laatste stuk vullen we zelf in, een hardop
einde, een sterfplek of meer dan één leven.
Ook dat is zelfbedrog.
Er loopt al eens een licht door het beeld,
we knipperen onder water, eten suikerrijke
broodjes, we spelen, dansen op en neer.
Nietsvermoedend bijten we en nemen geuren
aan. We zoeken trucjes voor ons lijf, vervagen
vleugelloos, we spelen, draaien onze rug in namaak.
We kweken huid. Kartonnen strepen. Vlekken.
We lijken vis en achtergrond, we schrikken,
springen weg met felgekleurde dijen. We spelen
vuurbuik. Eten uit de mond van plunderaars.
Ergens moet er een plek zijn waar we in elkaars handen
kunnen komen en jij je lange haren oprekt, rondjes draait
en aan de korsten van de manen trekt. Waar het water stijgt
en botst en lekt als vette vloeistof.
Of het gevaarlijk is?
Het wordt er warm. Klippen smelten, vulkanen barsten open
en je zou wel eens dingen kunnen zien, die je niet wist.
Lukraak haalt iemand een bank leeg of wordt een hond stilgelegd,
een meeuw verschoven. Of je vlucht voor de stormen in het zoutmoeras,
legt bijvoet op je voeten, jaagt de muggen weg die als gele dekens
de honden bedelven. Misschien heb je je aangepast.
Maar nooit zullen we dit zien vanop het land.
Want we draaien statisch aan dezelfde kant.
op het erf lag de hond achterstevoren
in de vlakte kreeg het gras de mooiste kleur
de motten speelden de lamp kwijt en vergaten
de slaap. Vrouwen maakten neuriënd kinderen
tot de man met een reden, een schoen
vol beloften of ranzig bloed
doet wat een dier doet
de huid van de tafel grissen
en in één adem
aan de binnenkant van het gebeente zuigen
zonder het heelal te zien
witter dan een rookpluim marsepein
witter dan het huis en de schimmel
en de ziekten die hij achterlaat
en niet begrijpt
Ach, oversteken is doodsimpel. Je komt legaal
het strijdperk binnen en speelt met kaarten,
kaaien en trucks. Je scheurt een pakje lucifers
en schroeit de vingertoppen, stopt de lichamen
onder ijs en omzeilt de deuren. Het duurt
niet lang voor je een jongen in je handen krijgt.
Angst is waterdicht. Een reisformule werkt nog beter;
verzekert schade bij het lekken van een schip.
Vernoem een vader, staar naar een zus, kom
met de namen van het fatum, hang een foto op.
Geen mens die het verschil merkt tussen een
kuststad in het noorden en een bak regenwater.
Is het geen lijn, maar een punt
waar de wind van hun voeten glijdt
en onderloopt in het blad van
een stoel een boek een mes
de koppen ingekort de handen
een bed tussen twee voren
ondiep en langgerekt
In mijn werk laat ik de honden toe, ik val ze lastig.
Onder hun vel leef ik in een kraamkamer.
Ik heb hun hele lichaam nodig
en het been dat voor hen ligt. Ik dood hen niet.
Maar het wordt moeilijk als je eerst de ogen ziet
en dan hun lage voorpoten, als ze hard gaan lopen
of in een kennel staan.
Hun janken is bij vlagen slim, dan stort
de regen in en drinken ze als gekken,
pikken uit de pan. Ik voel het
aan mijn huid. Hun speeksel is dan schuim
en vloed, het huis te klein. Ze willen bijten
maar ik doe ze niets. Of toch: ik lik mijn neus,
ga voor één keer naar een vreemde.
De kinderen zitten verloren in een vismijn
op een weegschaal en knippen de krullen
uit het haar. De nageboorte valt hen zwaar.
Ze hebben bevroren scampi weggegooid,
houden de streepjescode voor het raam.
Dat geeft hen tijd. Vandaag komt niemand binnen.
Op de plaats van een armband tatoeëren ze
een moedervlek. Die is ongeschonden. En kijkt
nu door hen heen. Ze zullen eraan wennen.
Het licht hebben ze aan een kaart
vastgebonden. Geen alcohol blijft hangen,
enkel infrarood en maagdelijk stof dat loodrecht
op een vader valt. Ze noteren de vindplaats.
Een grote stad krijgt een kort nummer.
Cesarica krijgt het nummer 1 000 mee.
Niets is rauw, ook niet het rookmeel van de haring.
Elke oorlog wordt gesneden, vastgehouden aan de staart.
We beginnen aan de kant waar de kop zit en blijven happen.
Een rok kost achttien zegels. In de zomer valt er regen.
Enkel blote knieën blijken draagbaar.
Vermagerd en gehavend kleuren we onze benen,
lengen boter aan. De linnenkast is leeg,
het vee verplaatst. We gaan naar buiten,
maken van de vlaggen lakens.
We trouwen en slachten maar één keer.
Wat rest er van ons lijf als we in het water vallen?
Gloeien we nog na als de zon laag staat?
Rugpijn kan je signaleren, een T-shirt rol je op
en volle borsten plooi je open, er loopt water op de buik.
Maar zwellen onze armen op en kleeft er olie in de huid?
Eén ding staat vast: we hebben niet de hele avond
voor we in de diepte dalen, voor we liggen op de rug
van het koraal. Rode bloedlichamen leven echt maar 120 dagen.
Eerst een infuus en dan een god? Of omgekeerd?
Ja, er is behuizing onder water, een eiland, een oorlogswrak,
een barst. Gastvrij en veilig.
Maar raak, als je verstandig bent, het rif niet aan.
Niets is eenvoudig op het einde van de zomer.
Die ligt zo goed als helemaal uiteen
wanneer de eierdooiers bleker zijn
omdat de maïs er niet staat,
de kinderen zich volleerd verstoppen
in een doolhof van kelders en binnenplaatsen.
Ze wachten tot de nieuwe oorlog over is,
al zal er moed voor nodig zijn,
de voorste tand niet meer ontbreekt.
Omringd door baasjes kijken ze omhoog,
laten harde knikkers naar beneden rollen,
zonder oog voor het gevaar.
Ze jengelen, spannen samen,
overdonderen met een looping.
Geef hen eens ongelijk.
Ons zwak voor vuur is in de buik ontstaan.
We hebben ons goed gelegd en met de tenen
het wachten weggekrast, de kou in de wand getrappeld.
We hebben dons op de streng gelegd,
de voeten lang en langzaam over de vlecht gewreven
tot de vonk zich vastgreep.
Onze rug opnieuw gekromd
hebben we de mond geopend, geblazen.
Meer was niet nodig.
We spraken.
Voor het slapengaan beloofden we:
we leggen een natte vinger op het vuur.
Een man in een bistro krabt aan het kleed op tafel,
de zaken gaan niet goed. Zijn vrouw eet met de handen,
veegt ze aan het doek en drinkt de wijn versneden.
Het regent weer in de verkeerde hoek.
De man kijkt zonder toebehoren. Hij ziet een lichaam
op een lege achtergrond. Zegt niet wat hij verwacht.
Zij wrijft haar vingers warm, denkt aan de lolly op het glas.
Het uur is hard
voor elke kunst. En toch. Laag over laag is alles mogelijk.
Misdaad in een wit hemd. Oude kleren. Snapshots.
Rantsoenbonnen.
Poolse vrouwen smelten niet.
Op korte dagen houden we de kinderen in de keuken,
we tellen de borden in het trage licht
en komen niet aan werken toe.
De katernen van de krant schuiven we
onder dikke sneden brood, we maken een kuiltje.
De kinderen leggen we er als dooiers in.
Ze leren hoe we appels kraken, het vlees
aandrukken, pitten slikken. En hoe de wereld
afgeeft op je handen. Af en toe
bollen we een blad op voor een vlieg.
We leggen haar opzij. Fucking job.
In een fractie van een minuut
worden de kinderen zwaarder, kiezen ze
een plaats aan tafel. Dat voel je
aan de stoelen die beklommen worden
als je in hun haren woelt.
Ze is op de muur gaan zitten, kijkt op de hoofden neer.
Handen, sluier, stenen, niets rolt met de golven mee.
Ze had de zee niet mogen binnenlaten, de vis niet mogen
openpikken om de maag te vullen. Nog voelt ze haar vingers.
Nog voelt ze het zout dat ze slikt, het stof tussen de steigers.
Onder de bruggen hoort ze het ijzer kloppen onder het slijten in de zon.
Ze klimt omlaag in het dok, van de huid in haar vingers.
Het water kan niet weg. Ook de bodem sluit zich als een bekken.
Aan het marmer van de poorten hoort ze dat het stiekem wegdrijft
naar de kust, dat het snijdt, ook onder water in haar lijf dat als een kraambed
scheurt en onbewoond in scheerlicht eindigt.
Voor mijn ogen lost de haven schepen en containers.
Stapels op de kade zonder maat.
Na het hijsen geen verschil, alles is alleen
verplaatst. Zoals je met een molshoop knoeit
en er gehavend uitkomt.
Ik geraak er niet. Er is geen veer. Er is geen net.
Ik zie geen helden en geen schurken. Geen schatten.
Enkel kranen en metalen kisten.
Waar zitten de duiven? Waar zit de aap?
Waar gaat het leven stuk?
er is nog meer van mij
het veevoer naast de kersen en de takken
die rechtop de nachtvorst dragen zijn geschoren
ik slaap niet op de plaats waar jij me legt
ik stop losse haren in en laat de telgen staan
ik ben geboren op een maandag
er is meer naam van mij dan woord
het eelt groeit op de tenen
ik blijf hard knippen tot het stoort
X
Je hoort een noot tikken. Onze armen worden dunner.
We draaien gelatine in vinyl en maken de randen nat.
In de groeven is het glad en loopt een manke versie
van het nummer. Het maakt niet uit
dat karpers naakt zijn en naalden naar het midden
trekken tot de bel wordt afgezet en de hond gaat
janken.
Het kan alle kanten op, zegt hij en duwt de koffers
in de auto. Nog is de voordeur open;
nog is het wachten op zijn vrouw.
De krant plooit hij tot een boot, versterkt
de bodem met de sleutel. De berichten trekt hij
uit elkaar want de inkt is vet.
Hij had ook kunnen stoppen. Met een hoed op zijn hoofd.
Maar hij begint alvast te vissen, trekt de vinnen los,
gebruikt zijn vingers om de mond te openen.
Een kus die aan een touwtje hangt.
De overtocht die lang zal duren. Hij draait
de wagen om.
Ons bed is een situatie. Met planken. Met elke hond erbij
vergroot het bed. Verlichting.
We slapen kort en trouw.
Ik naai lakens aan elkaar en laat de deuren open maar
de honden wachten,
lopen niet alleen uit bed.
Ze likken en hoesten. Trekken aan de dag. En bewaren
mijn geur, oude gevaren
en adem in hun vacht.
X