Pleisters en lijsters,
ze delen lucht.
Het vliegen,
de gebakken.
De klucht.
Er is hier geen vriendschap,
we hebben elkaar straks niets meer te zeggen,
niets meer uit te leggen,
zodra die poort opengaat.
Dan zien we de lijsters,
en je gaat en staat,
waar je maar wilt,
met het verlangen dat zo lang in je heeft gegild.
Een heel luchtruim,
de hele aarde,
om je in te begeven.
En de pleisters?
Die trekken we gewoon van ons af.
Daar zit geen vriendschap onder verscholen,
alleen maar littekens.
We kruipen simpelweg terug naar onze holen.
Het was de pleisterlijm die ons verbond.
Een plaksel van verschrikkingen,
en rechten die je schond.
Het bedekte alleen een gezamenlijke wond.
Herken je dit geluid, sms dan WEET naar ons nummer, je weet toch... Of stuur een appje via onze apperdepep die je via onze site kunt downloaden.
Nee, het is niet het geluid van:
- spontaan reiskofferpakken
- pannenkoeken bakken
- iemand een high five geven
- een ballon in de lucht laten zweven
Ai, de jury meent dat er even een aanwijzing moet worden gegeven.
Hier komt ie dan: “Onderwaterdansen is een vak apart.”
Nou, we gaan weer fris en fruitig van start.
Het is niet:
- iemand in het gezicht slaan
- op iemands lichaam staan
- een granaat op de grond gooien
- het ijsberen van dieren in circuskooien
- in een kast duiken als de schutter binnenkomt
- het dichtsnoeren van een mond
Helaas, het geluid is niet geraden. We bevriezen het geld voor een volgende keer.
Hopelijk doe je dan weer leuk mee, we waarderen je inzet zeer!
Als een mossel die je weggooit,
omdat hij maar niet opengaat.
Te gesloten. Tik tik tik tik.
Openen doe ik nooit.
Breek je mijn schelp,
dan zal je je snijden.
Eet mij,
en ik zal je vergiftigen.
In mijn schuilt geen parel,
er is geen trofee na het lijden.
Een weekdier,
dat zou ik moeten zijn,
maar ik ben niets van dien aard,
jouw zoute vocht ben ik niet waard.
Mijn sluitspier
trekt alles samen.
Ik knijp je tastende vingers fijn.
Je huilt,
tranen als water naar de zee.
Uiteindelijk ga je niet met me mee.
Dus ik verdwijn weer onder de grond,
er is niets dat ons echt verbond.
In dit pak van neopreen dringt weinig door,
alles glijdt lekker van me af.
Het onderwatergeluid dat ik hoor,
pingt een kalmtefrequentie naar me toe.
De zuurstofslang bungelt uit mijn mond,
af en toe neem ik een raspende hijs.
Mijn duikbril klemt,
ik zie spleetjes van de werkelijkheid.
Niets in het bijzonder wordt uitgelicht,
niemand heeft een gezicht.
Door deze modder waarin mijn flippers zich hebben vastgezogen,
hebben zich massa’s voortbewogen.
Er ontspringt een kind uit de rij,
het gaat voor me staan.
Ik sluit mijn ogen,
en het maakt toch niet uit wat ik zeg.
Als ik ze weer open, is het verder gelopen.
Het achtergelaten spoor zal worden uitgewist.
De aanhoudende regen spoelt ook dit weer weg.
Thuis is er nog chips en volgens mij zelfs nog wat port.
Ik ga maar weer eens, de tijd is alweer genoeg opgeschort.
De roodgele zon,
trekt strepen over het water
en verwarmt mijn gezicht.
Onuitgesproken woorden
zweven in een tegenlicht.
De zon gaat onder,
de glans in jouw ogen verdwijnt.
Ik brand mijn vingers,
aan iets dat langzaam wegkwijnt.
Onze gloeiende kern,
gaat uitgeblust ten onder.
Zonder jou,
zonder.
De zee rolt woeste schuimtongen naar ons uit,
eist op en trekt mee.
Boktorren zullen ons wrakhout tot stuifsel opvreten.
Het is onmogelijk om ons te vergeten,
voor altijd zal ik bij elkaar vegen,
wat ons verbond en verslond.
Ik verstond,
dacht ik,
al die tijd.
Toch ben ik je kwijt.
Ik zwijg nu en daarmee lijkt alles deels verloren.
Tegelijkertijd doorbreek ik juist een patroon.
Van moeder op dochter, van vader op zoon.
Scheiden,
ben ik het kaf of het koren.
Altijd het verdedigen, het (op komen) draven.
Het graven,
zoeken naar excuses.
Conclusies die worden getrokken.
De stelligheid maakt me doof, verdovend moe.
Confuus.
Diffuus.
Wirwar.
Wat doet er nou echt toe.
Knopen en draden, gerafelde lijnen.
Besparen van woorden, balanceren op koorden.
Wat is waar.
Garen, sudderen als een stooflap.
Straks val ik nog uit elkaar.
Vermijden van het onvermijdelijke.
Zwemmen in een plas, waarvan je niet nat kunt worden.
Dronken zijn zonder te lallen.
Het ophouden van talloze borden, klaar om te pletter te vallen.
Rondjes draaien. Mijn eigen staart achterna.
Tollen, door die aanhoudende stilte tussen ons.
Ik kan er niet meer tegen,
de afkeuring, die in je hoofd gekerfde frons.
Deze rotonde kwamen we tegen.
Ik ga naar hier, en jij naar daar.
Wat is recht, wat is krom.
Wat wijs, wat dom.
Wat is waar.
Ik ga naar hier, en jij naar daar.
Teveel om alles te omcirkelen en uit te leggen, het is teveel.
Het is de reden waarom ik nu even niets meer met je deel.
Wazige blik,
mistige herinneringen.
Irissen waarvan de randen zijn uitgevaagd.
Soort van bezinningen
in de tijd die hier wordt uitgedaagd.
Ze zit in haar stoel
en strijkt haar rok glad.
Op de schouw tikt de klok,
in het ritme van haar hart.
De schemer zet in.
Is dit het einde van de dag,
of juist het begin.
Knisperend zand onder mijn voetzolen,
bij elke stap beschadigt er meer.
Een verderfelijke stank van open riolen,
hangt zwaar,
over deze plek waar ik jou als laatste zag.
Ergens rent iets weg,
het geluid van krassende nagels echoot in de steeg.
De klamme lucht beneemt me bijna mijn adem,
het omklemt me, maakt mijn lichaam zwaar.
Elke keer,
kom ik hier weer.
Ik kan je niet laten gaan.
Op de zwarte muren parelen druppels,
ze klampen zich net als ik tevergeefs vast.
Over het water dansen feeërieke vlaagjes van licht.
Het voelt hier zo donker,
nog steeds zoek ik je gezicht.
Flitsend voorbij.
Voorbije flitsen.
Recht voor me uit,
achter mijn ogen.
Links en rechts van mij.
Voorbij, jij.
Je zoefde in mijn leven.
Zoef zoef, door me heen
en voorbij.
De schrik, en eindeloze perikelen achter ons.
Flitsend voorbij.
Als een stotende trein,
de toekomst door.
Geen spoor dat me zal leiden,
Alleen stof achterna, in mijn ogen
was ik verblind.
Geen weg meer vooruit te branden.
Vlammen die in me opgaan en doven.
Voorbij,
in een flits.
Natasja Kraijer
Nee, zei ze met haar armen over stijf elkaar.
Maar er lagen al te veel keien in het water.
Te hard in het zicht en te zwak om te negeren.
Licht, dat erop weerkaatste.
Ze zijn komen aanwaaien, vertelde ze.
Haar vinger krulde haar haren.
Maar dat is niet waar,
die zijn te zwaar.
Geworpen door het verleden en het heden.
Tastende stenen,
Eerder lagen er niet zoveel.
Nu een pad.
Glad,
maar ook als zingend koraal dat je open kan halen.
Je ziel barst open als je hierop zal lopen.
Dat mag ik hopen, en ze lachte. Liet haar haren los.
Beide armen uitgestrekt langs haar lichaam.
Goed, ik zal wel leiden, zei ze,
Maar was dat met een ie of een ij.
Koordansend op het water.
Daarna verdween ze uit zicht.
Natasja Kraijer
Gevallen
Draad, strak om mijn nek gespannen.
Rafelende koorden.
Ik pakte het van je af.
Jij zoekt nu in warrige dromen,
met klauwen zonder nagels.
Handen zonder vingers.
Klei in de grond, waar het had moeten blijven.
Beklijven, doet het nu te veel.
Het beeld viel en ik wilde het maken.
Maar jij ving en herstelde wat hersteld moest worden.
Zo kan ik het niet.
Bang dat je mijn rimpels in het aardewerk zou terugvinden,
als bewezen zorgen voorgoed in mijn voorhoofd gekerfd.
Voor eeuwig uit de lichtvoetigheid onterft.
Advena
Gezogen
Beelden koppen tegen mijn hoofd.
Ik wend mij af,
maar de woorden blijven tikken op mijn kop.
Men praat en haakt in.
Tikt mij aan.
Tik tik tik op mijn kop.
Een wekker gaat af, een licht dooft.
Ergens klinkt een bom.
Ik wil het niet horen, wil het niet zien.
Voorbij loopt zij,
zwevend maakt zij versiersels op de grond.
Ik staar ernaar.
De mensen buigen naar voren, kijken niet naar haar. Heb je het al gehoord.
Maar ik hoorde het erger.
Weg met die gebroederlijke kring, en toch sta ik er ineens middenin.
Gezogen naar het zwarte gat,
omdat ik even de vergetelheid vergat.
Nu maar zakken in de grond, er dwars door heen.
Dwars door het gegoten zwarte steen.
Als eerste met mijn aangetikte kop,
de brokstukken ruim ik zelf wel weer op.
Advena