onder felle zon
vond je je ware meester,
hij keerde je om.
Je schaduw verdween
en zo kwam je weer tot rust,
je volgde meteen;
doorkruiste landen
droeg hem heel de wereld rond,
versloeg vijanden.
Trouw tot in de dood
sneuvel je bij Hydaspes
de aarde kleurt rood.
Je dood is een slag
Alexander verslagen
je moed oogst ontzag.
Wereldberoemd paard
tot op de dag van vandaag
ongeëvenaard!
Er komt geen dopamine vrij
als jij uit rijden gaat.
Je loop naar buiten heeft een
duidelijk doel; dat wel.
Mooi weer is geen trigger
het zet geen zoden aan de dijk.
Landschappelijk schoon het maakt
niet uit; er gaan geen picknickmanden mee.
En geschenken? Daar is iedereen
het over eens – ook de buren die
zijn meegekomen – niet nodig
Er is toch niemand thuis.
De wieltjes voeren je verder, kruipen
knarsend over stof en gruis.
Dan sta je even stil en richt jij je
op het bewuste huis. Je drukt
altijd op dezelfde voordeur bel.
Het front versplintert. Muren
verkruimelen tot puin als je tank
zijn weg vervolgt via woonkamer
en tuin. De vrede was weer niet
thuis dus op naar het volgende huis!.
Mijn schoenen trappelen vol ongeduld. De dolende zolen zijn geslepen.
Flinterdun steken zij - links rechts- puntig vooruit de draak met mij.
Ruimschoots toegemeten bewapend richten zij - links rechts - mijn loop.
Paraderen uitdagend - links rechts - hun glimmend bovenleer onder mij.
Ik durf alle nauwe gangen, rauwe passen aan, smalle stegen evenzeer.
Met scherpe neuzen en gepomadeerde snorrenveter snorren ga ik
met mijn Italiaanse vrienden op stap.
Een gouden roos verhaalt mij
van Prisjvins woorden-tovenarij.
Van bloemenlinten langs zomerbeddingen
onder Bengaals vuur; koper dat
lui wegzinkt in de plooi aan de kim.
Sprookjes van de zwarte Arabier
die magische sporen uit alle
windstreken - in razende vaart -
op papier blaast. Sierlijke ligaturen
die naadloos aangeroerde zinnen
optuigen en mij allengs de teugels
doen vieren.
Michaliytsj die gaten in spiegels slaat
en kringlijnen op stille meren baart;
je meanderende zinnen stromen
naar ongerepte verten en in je taal
proef ik onmiskenbaar de smaak en
geuren van de Oriënt.
De stilte is kwetsbaar,
bijna leeg,iel,ijl.
Mijn adem zaagt
groeven in het denken,
maar de lucht sluist geen
uitweg uit het uit het
lood geslagen lot.
Mijn tegenstander aan het
bord graaft tussen stekelige
wenkbrauwen diepe
fenotypische loopgraafrimpels.
Zijn granieten blik wil
van geen wijken weten.
Vier ogen vastgeschroefd
op het zwarte gat dat
aanstonds vallen gaat; een
speldenprik een kromming
van het denken in ruimte
en tijd die aanzuigt en een
winnaar baart uit het uit het
lood geslagen lot.
Warmte smelt een blauwe jas,
parels glijden uit je kroon.
Vestig je gezag op stenen,
ontwaak uit je winterdroom.
Sterk strengen als dagen lengen.
Schiet lijnen naar de hemel,
reik halzend uit naar meer.
Dwaal lichtjes door de lente,
trek op met groene epauletten
geef de sporen naar het licht.
Breek door! Leg de zomer in
je schoot, kleur de herfst in met
ferme streken en draag zingende
juwelen die stilte breken.
Bij molen ‘vijf’ nabij Moerkapelle
begon je water ooit op te wellen.
Een smalle stroom ontsprong
uit drassigheid geboren maar
door bemaling ging je bron verloren.
Nu dien je als boezem of
vaarweg voor het achterland,
domein voor sport- en
waterrecreant. Getemd
door riet gekraagd stroom
je de Rotte Meren in.
Maar Rotterdam heeft zich
van jou afgekeerd!
Jou uit haar hart geweerd;
je om de tuin geleid via Boezem en gemaal.
De Maas dát is haar ideaal! Díe
heeft ze aan haar boezem gedrukt.
En ook al wordt je schoonheid
duizendvoudig bezongen;
- het blijft een feit - je bent
bedrogen en uit ’t Rotterdamse
hart verdrongen.
Onrust dringt zich op en duwt vanen - eerst nog weifelend –
van zich af, maar na even lonkend vrijen staat alles strak en straf.
Het verlangen klapt uit de school; vlucht over jouw blanke rug
als je het beddengoed terugslaat en uit mijn gedachten glipt.
Schervende lichtlijnen breken plots het zwarte laken open.
De slag beukt als zware hoofdpijn over alles heen; dendert
door kop en kont. Verbrandt kleuren tot grauwe as;
verkleumt jouw licht, rafelend achter stoffig glas.
Druppels dragonderen moordend de droogte op gevels uit.
Je ijlt in tranen van daken, duikt onder in zijlen
- luid uitgefloten - door gure kuren van een nieuwe regent
die nu meester is in Hollland en geen genade kent.
De hal trekt open
en schildert schuivende
mensenlandschappen.
Reikhalzend beweeg ik mee
en kies een lichtblauwe lijn.
Ik ga weg en zie al snel
een spiegelend lint voor ik
geplamuurde watten in ga
en mijn prismatisch profiel
zich verbreedt.
Aria’s als onmetelijke spanningsbogen,
fundamenten van tomeloze ijver.
Gestort en uitgehard in de Scala van Milaan.
De eeuwige strijd met het verdeelde publiek,
haar niet aflatende argwaan, het
perfectionisme van haar dramatiek.
Het gesis van Tebaldianen trotserend.
Eenzaam op de ijzige toppen van haar roem,
met adelaarsvleugels drie octaven hoog,
boven het dal van innerlijke leegte,
dat haar moeder van jongs af aan schiep.
De angst voor mislukking als eeuwige doem.
Ondanks regens van rode anjers
ondanks Aristo’s liefde die haar ontdooit,
stierf “la Callas”uitgeput in Parijs,
van trillers en hoge es berooid.
Aarzelend kruisen
onze blikken als degens;
weven even wervelend
om elkaar heen. Plots
hang ik vastgenageld
aan jouw arendsoog en
prik je dwars door me heen.
De grafieten punt danst losjes in
je hand een tango met mijn
ziel; gekoppelde oscillatoren
die mijn diepe onrust smoren.
Je ogen zakken steeds terug op het
papier om dan weer op te veren,
je potlood blijft onverstoorbaar
manoeuvreren.
Je wil me vangen. Ik voel
strepen op mijn gezicht
daar waar je blik blijft hangen.
Je legt me open, schoeit mijn
gerijpte gelaat op jouw leest
- je potlood wervelt als maar door -
net zo lang totdat ik zwijgend
onder jouw ogen bevroor.
‘Het leven is theater’ zegt ze
en ze klemt ernstig een Dunhill
tussen haar lippen.
Ze speelt gevaarlijk met
scherpe woorden en kijkt me
onderzoekend aan.
Een zoete blik, zo uit Hollywood,
gestolen, gevaarlijk goed,
en weloverwogen - alsof het haar
eigen is - lonkt brutaal.
‘Ja, jouw leven is theater’
corrigeer ik - niet zonder ironie -
en een vernietigende glimlach
is mijn deel.
Zittend op een bankje langs
de brede zanderige laan
in de schaduw van volle
bladerkronen waar ik soms
met snelle tred een loper
voorbij hoor komen,
of wordt gestoord
door schurende fietsbanden,
die het kierende geluid
van al maar zwenkende
zwaluwen even doet stranden,
roept een oude Catalaanse
dame met gegroefd gelaat,
haar jonge hondje als ze
het bankje tegenover mij
verlaat en zich uit haar
ouderdom verheft.
Ze spreekt hem liefdevol toe
veronderstellend dat hij
haar Catalaans verstaat.
Het beestje staat meteen
paraat; kwispelt alert
de staart, ongeduldig
wachtend welke
richting ze uitgaat.
De wind scheert,
koud en kil,
op het scherpst
van de snede,
langs de stoppelige
akkers op het land,
maar de kwaliteit
is niet van dien aard,
dat het……..
Wilkinson…….
of Gillette…….
evenaart.
Het oude Rotterdam Centraal,
lag loom, los en tandeloos als een
flauwe glimlach rond het plein.
Rammelende trams defileerden
dagelijks klingebellend, spiegelend
in zijn glazen pui langszij, maar
… op een dag keerde het tij.
Uit de diepte doemden kaken op
scheurden het middenrif in tweeën,
vraten zich vast in steen en stalen spanten;
beten gulzig in het karkas aan alle kanten.
De rover sloeg zijn prooi; onze oude
makker verzwolg in de maalstroom;
de bouwput van Rotterdam.
Een bovenkaak versteende op het plein
halfweg de plavuizen vloedlijn.
Met blinkend tourniquette tandengrijns
werpt hij nu zijn schaduw dreigend vooruit,
waar mensenstromen in- en uitsluizen
en trams spoorslags aangeslagen…
omheen suizen…
Rotterdam Centraal!
Op een der late uren
dwaalden we door
de smalle stegen, met
verweerde scheve muren
gegroefd, verbrokkeld
en vele malen gemorteld
tegen verkruimelende
vergankelijkheid.
Muren waarachter het
sluimerende nachtleven
als een log monster
geeuwend leek te ontwaken.
Vanaf een balkon hoog als
een baken waar je je
nauwelijks keren kon,
volgde het boze oog
argwanend onze
hoofden van boven.
Zwak licht van lampen
en wasgoed dat als
kleurige bannieren
neerhing, drapeerde onze
snelle aftocht naar
het hotel - weg uit de
stadse dampen - van een
zomerse dag, waarin
Barcelona - zo-even nog -
te dromen lag.
Haastig loop ik door stille winkel-
straten; en zie mezelf weerspiegeld in
winkelruiten, optornend tegen
een speelse wind die mij - als een
kwajongen - vergezelt. Enerzijds word
ik mij bewust van geëtaleerde waren,
maar anderzijds zie ik - in het zwakke
tegenlicht - mezelf gaan, vol
vage contouren in een grijze verbogen
werkelijkheid die per ruit verspringt.
En hoe ik mij draai, wend of keer,
deze - steeds wisselende – onvolkomen
spiegeling van mijn evenbeeld achtervolgt
mij telkens weer. Schuchter kijk ik gejaagd
de glazen wereld binnen en kijkt mijn
beeld even schuchter gejaagd naar
buiten. Wie is die vertrouwde figuur
vragen wij ons af?
Dan wordt ons contact ruw
onderbroken, doordat ik
een leeg kruispunt ben opgelopen.
Blozend rood met geel en oppositioneel
van de navel een korte houtige steel.
Verboden vrucht, Bijbelse verleiding,
de vlucht uit het paradijs;
de onvermijdelijke verspreiding
van de zonde over de aardse rondte.
Jij symbool van eeuwig leven,
ligt hier langzaam op deze
schaal stilletjes dood te gaan.
Je glans breekt je schil verweekt.
Je kleur verbleekt, vergaat
een weeïge geur ontstaat,
terwijl je zo naar het leven smacht.
Je schil rimpelt, schrompelt ineen
een bruine beurse plek vreet zich in.
De verrotting is een voldongen feit,
of was het Adams beet, die een einde
maakte aan je eeuwigheid?
Ik drijf door deze stad
op zeeën van tijd.
Hongerige bakens
van as rooien gevel-
lijnen voor het oog
van mijn kompas.
Een zilveren vogel
zwerft op opgerispte
getijden met mij mee.
Zijn schaduw verlicht
de stalen brug die - op
assen van rust geklonken -
het duister kust. Ja!
Hier blijf ik wonen
en werken! Ja, hier wil
ik de liefde strijken
met ijzers van geduld.
De asbak is leeg die avond;
hij rookt niet meer………,
omdat zij dat zo graag wil.
De vette walm van weleer,
……………...is niet meer.
Het plafond en de vitrage
blijven hagelwit
………………...voortaan.
Ook de alcohol heeft hij
……………afgezworen;
de nachtelijke braspartijen
met kroegenvrienden zijn
………………..afgedaan.
In plaats van ochtendkaters
hebben ze nu een poes;
wit met zwarte vlekken,
omdat zij dat wil.
Hij is niet meer………..
de stoere knaap van toen.
Hij kijkt haar even teder aan,
en geeft haar dan een vlugge
zoen. Nu heet hij “manlief”
of soms “m’n honnepon”.
En dan vraagt hij zich af,
wanneer dat toch begon.
Ik scheur mijn schedel open
en tast in stof van oude sterren.
Ik droog mijn kwijlende zorgen af,
zorgvuldig, koesterend zonder wrok.
Zijn de hangende rozenknoppen
afgehouwen koppen, compact,
gedroogd, robuust? Of hydrofiele laffe
sponzen waarin mijn hartslag pulseert?
Ze besluipen mij in schemering, nacht
en ontij of bij volle maan en snijden
kartels in mijn esplanade.
Wie is de regisseur…wat is zijn naam?
Mijn neus filtert na afloop in de foyer
nauwkeurig de geur van je zwarte koffie,
maar registreert ook je eenzame geschreeuw;
je wanhopig ronddolen in je grijze getraliede cellen,
ook al smoor je de kreten met eindeloos geduld
in geruststellende gedachten.
Snuif ik de geur van beklemming op?
Proef ik een vleugje bitterheid
ondanks je drukke gepraat?
Niemand hoort je - denk je –
maar de kronkelende pijn
onder je vergrendelde ziel;
achter de coulissen….
na elk bedrijf….
ondanks wisselende decors…
na elk open doekje….
- ontgaat
- mij
- niet.
je was als een boom,
een monument.
Generfd hout met vele ringen.
Ik betast oneffenheden,
verruwingen van je
pas vergleden leven.
Je werd geveld in het woud,
je val vertraagd, gebroken
door losscheurende lianen,
banden van leven, waarmee
Je nog verstrengeld was.
Zachtjes daalde je neer in
de schaduw op aarde en mos.
Je laatste adem, een wolk van
bladeren dwarrelde na…
en eventjes verstomde het bos.
Ik woon in valkuilen tussen
gezwachtelde excuses.
Telkens weer gooi ik ze in
de strijd. Waarheden als
dode bloemen in een vaas
waar ik geen afstand van
durf te doen.
Vol verwijten – manshoog
opgetast – vang je mijn
zwervende leugens één
voor één af en hoop je
dat ik ooit mijn oude
schoenen weg zal doen.
Boven aan Omaha Beach gijzelt
een rechtlijnig patroon de tijd,
versluierd in een vredig park.
Nauwgezet onderhouden
- wijds en groots - zoals alleen
Amerikanen dat kunnen.
De dood snijdt er royaal
messcherpe repen door
het glooiende landschap;
een fijnmazige stoplap in
kruissteek, op de knie
van de Normandische kust.
In het deemsterende
licht van de maan,
gapen kraters van
verveling.
De zon graveert
leugens in de dag,
die veel te olijk zijn.
Grijze luchten
slaan uit het lood
en rommelen met
valse geruchten.
Ik open
alle deuren en
verdrijf slakken
en sleuren uit
mijn brein.
Ondanks dat het verfijnde raderwerk
van haar ziel regelmatig stagneert
door spaanders van houten
lepels en kleerhangers …
op lijf en leden stukgeslagen
… weet zij nog steeds wat echte liefde is.
Als de nacht valt en het verleden
haar opjaagt over eenzame kale
landschappen, tussen zieke denkbeelden
van zij die haar veilige haven hadden moeten
zijn, vlucht zij naar de maan en
…weet zij nog steeds wat echte liefde is.
Haar rug is nog immer recht, ongebroken
en met de oude scherven van haar leven
creëert zij de mooist denkbare lichtbakens
van mozaïek die alle seizoenen door te
branden staan, omdat zij nog steeds weet
…wat echte liefde is.
Ik bouw zinnen als spannings-
bogen; woordtorens op
fundamenten van tomeloze ijver,
gestort en uitgehard op het
ijzeren vlechtwerk in
de smidse van mijn geest.
Gewapend beton stut gevoegde
beelden tot woorden. Meta-
foren bestand tegen fors en
onverhoeds geweld van
dwazen die niet op
mijn werk zijn gesteld.
Sloopkogels zullen
vergeefs het credo beuken,
maar lijden doe ik niet.
De tijd zal hen verstommen
tegen wanden van graniet.