Hij draafde door het zand als levensdriftig paard
verbaasd op hoge benen naar een wereld
die niet wachtte.
Zo’n jongen hadden wij gewild: een echte bitterhuid
met honger in zijn lange lijf en half ontwaakte lust
naar tijd van vlees en lange nachten.
Dus vraag me niet naar vroeger
maar spuw de pitten uit en vraag me niet –
niet naar de dag dat hij, alleen en boven op het duin,
zag hoe het daar begraven lag:
een zwembroek, blauw met loze bolling,
witte strepen.
Hij sprong er overheen en stopte,
trok het aan. Vraag het me niet
omdat we beiden weten dat de tijd, oneetbare olijf,
verdroogde
voor hij barstte.
Het zand dat in de naden zat,
het moest wel schrijnen op zijn vilten huid en op de grens
van aangenaam en pijn, het zilte kruit
verborgen nog tot het moment
waarop hij ooit een man zou zijn.
Zo’n jongen hadden wij gewild.
Dus zeg me niet hoe hij het wegsmeet
omdat het hem niet paste,
maar zeg me hoe zijn spieren spanden,
en leg me uit waarom hij dacht, terwijl hij naar het water rende,
dat daar een wereld was die op hem wachtte.
Maar vraag me niet waarom hij
op zijn mager lijf de golven breken liet
en niet naar ons
maar naar de branding lachte.
er spoelt van alles aan wanneer men zonder doelen denkt
zoals bijvoorbeeld vroege vaders en hoe hun stemmen winkelhaken maken
in wat ooit een zachte stof –
en niemand zou de vlekken raden of de dorst
die op de droogte volgde en het zweet
dat zouteloze dagen
proefde
ook is er licht op zolderkamers
verslagen in de hoogte en een korst van hoop
ontstoken wond of vuur
wie zou nog spreken van de geur die winnaars eigen is
als men zich onderwerpt en wie weet nog hoe diep
het gloeien voelt waar niemand
eerder –
er spoelt van alles aan wanneer de deuren zijn gesloten
geen lichaam weet waarom de straf zo schrijnt
onder de rechtgetrokken lakens waarin
mijn schreeuwen is gesmoord
het huilen snel verleerd
-zo was katoen nog nooit geproefd-
er spoelt van alles aan
De zotte Charlotte
Op kousenvoeten sluip ik naar het dagverblijf
-ook ’s nachts blijf ik gekleed als dame-
en zie het licht achter de tralieramen
dat alle zinsbegoocheling verdrijft.
Ik tel de dagen, schrijf ze in mijn waaier
met tekenen die niemand lezen kan of zal.
Mijn geest wordt alle dagen taaier
al voeren ze me gif en slachtafval.
Het enige bezoek is van mijn gouvernante.
Ik vraag haar steeds een jurk met diep decolleté;
ze brengt alleen borduurwerk voor me mee
en nooit een groet van oom en tante.
En als ik bij het weggaan vraag:
‘Was het een jongen of een meisje, leeft het nog?’
dan mompelt ze plots heel erg vaag
en zegt alleen: ‘Ach kindje toch.’
De grachtenziel verdroeg al vele jaren
de onvervulde hang naar het volmaakte beeld,
een weergave van hen die boven waren:
de muur, de bogen en de ramen,
de wolkenlucht vooral en hemels licht,
het riet, de ketting van de brug, de zwanen.
Een gracht is zoveel meer dan water.
Het lukte nooit, al was de dag nog onontgonnen,
er was allicht een meerkoet die naar eten dook,
een visser in een roeiboot of een desolate jongen
die stenen naar de eenden gooit.
Ze kwamen in een bootje, het kon een tweeling zijn
of koningskinderen, hun schouders rond,
een open hemdje, een rieten mand met wijn en brood.
Ze zagen niet het hemels licht, de bogen en de ramen
versplinteren in glinstering,
noch hoe hun naam door jonge zwanen werd gedragen.
De boot valt stil. De spanen in het water
als wijzers van een klok, voor even uit de tijd.
De jongens, half ontbloot, ze kussen, voor het eerst,
jong en zo bedreven want zo vaak gedroomd.
De grachtenziel ontwaakt, geen golf, geen rimpeling,
alleen volmaakte dubbeling: vier jongens en twee boten,
en toch één: boven schijnt geheel beneden,
en onder gaat daaroverheen.
De zwanen dubbelen hun vleugels in gebed
voor eeuwigheid en amen en fluisteren het wonder:
voor altijd, altijd samen.
Wanneer begint een ijspegel te smelten,
op welk moment ontbindt een lijk?
Ze wisten naderhand niet wie als eerste zei:
‘Ik heb het koud, misschien moeten we maar gaan,’
of wie als eerste roeide.
De spiegel brak, de ketting van de brug, de bogen,
ze raakten al hun moeders kwijt, de zwanen waren weggevlogen.
Er was weer ruimte, er was tijd.