Mijn moeder houdt mijn hand nog vast
als ik over straat loop.
Mijn moeder die elke dag een raam voor mij neerzet
om door mij heen te kunnen kijken.
Iemand zegt, je bent een deur zonder huis
maar ik snap niet wat hij bedoelt.
Ik probeer de hele winter als een beer te slapen
overal krab ik naar verborgen goud onder mijn huid.
Ik ben jaloers op mensen
die boven de poolcirkel
elke avond het Noorderlicht aanschouwen.
’s Nachts droom ik van planeet Gliese 581 c
waar mijn moeder uit ijs gehakt
in zachte gedachten kan ontdooien.
Ze besloot die ochtend
dat de leeuw, de mus en het scheurende egeltje
niet langer in één doos pasten.
Eén van de drie moest eruit.
Ze keek of er iemand huiverde,
maar het was stil daarbinnen,
de net wakker geworden mus
zat rustig op haar berkentwijgje, knipogend
naar de zon die opkwam.
De mus was verdwaald, normaal kwam ze hier niet,
ze had achter op de rug van het scheurende egeltje gezeten,
waar ze even uitrustte na de lange mussenjacht
(vijandige mussen slepen de messen),
ze moest zich aan de stekels vasthouden, het egeltje nam
haarscherpe bochten, vloog over de kop, rolde
bergen af, nam duiken in huizenhoge golven,
scheurde zoals het egeltje nooit eerder,
de boze leeuw tegenkwam.
Ze werd groot, al bijna volwassen,
moeder zei, borstel niet zo lang, je haar gaat ervan scheuren.
De kapper had gedaan alsof zijn neus bloedde.
De vrouw zit opgesloten
in de gedachten van de man.
Je hoort haar denken
als elke hersencel een ei zou zijn
jeminee, wat zou ik broeden.
Het liefst wil ze vliegen
zijn hoofd gebruiken
als nestkastje.
Maar zijn oren zitten dicht
zijn mond zwijgt.
Als hij al spreekt
zijn de woorden te smal voor haar.