een klein advies voor als
het nacht wordt en ik
– weer eens – niet bij je ben.
denk na voor je beslist
wat te doen met dit raam
in de tijd – gordijnen
van inkt, een verveelde
maan, hangende vragen.
leg zorgvuldig een sluimer
over je ogen, oogst onze dromen
met een zeis van geblauwd
staal en slaap alsof iemand
heel de tijd naar je kijkt,
in jezelf gerold als een klein
dier, weerloos als ik
op mijn betere dagen.
Ik heb het nooit met zoveel woorden
durven denken maar naar het schijnt
lijk ik op jou. Of soms zelfs jij
op mij, één onbewaakt moment.
Achter elke deur in mijn hoofd
wachten nieuwe twijfels, die ik
er niet heb geplant – toch voel ik
hun wortels duwen tegen
het beeld dat van jou is
gebleven, bij gebrek aan luidop.
Handen vol tijd zijn werkloos
aan ons voorbijgegaan, al dragen we
nog de sporen van elke lach
die wij elkaar hebben aangedaan.
Hij staat te wachten aan de achterdeur,
zonder te weten waarop – het einde
van de regen of het begin van de nacht, een liefste
die hij nog niet kent – het is een wachten
van lange adem en lege espressokopjes,
een oefening in geduld en Godot. Achter
het raam scheert een meeuw voorbij
en neemt zijn wachten mee, zijn onvermogen,
zijn kleumende voeten. De wind draagt hem
verder, hij wordt een hinkstapspringer
met een propeller, die elke zweefstap oprekt
tot barstens, seconden hamstert voor later
alsof bij elkaar geveegde fracties
ooit toekomst kunnen worden.
Ik heb gezocht naar woorden
die mij niet vonden, barrevoets op
een zandweg die niet kon aarden,
een luchthaven zonder landingsbaan.
Dat er taal moest komen, een pad
weg uit de schaarste van alleen
maar bomen - ik heb het door
de melkweg geschreeuwd die als
een gehemelte tegen mijn adem plakte,
tot een schaamrode maan het janken
overnam. Er is geen betekenis gebleven
na het lawaai van krekels en verre
honden. Alles van waarde zoemde
zich dicht tot een komma in mijn keel.
tel ik de nacht en wacht de deuren
dicht, ontkleed de rouw tot een weg
naar een huis, een dorp, een land.
Kom bij me dan en deel dag en naam,
blijf de plaats van enkelvoud
en ruimte, laat me open als een raam.
Dicht mij verten tegemoet, draag
me op je rug op je lange reizen, herijk
de afstand tussen mijn haard en jouw
tijd. Ontwaak me, traag als de hardste
winter, volg me voor één keer. Vind
me en kom me halen, lief, op die dag.
Herfst is iets dat nergens op rijmt,
een seizoen dat niets anders
verdraagt dan zichzelf, voor alles
zijn eigen maatstaf geijkt. Hij haalt
de dagen neertot ze ternauwernood
hun eigen licht kunnen dragen, als huid
die krimpt in de kou. Het is
het comateuze slapen van wie
het einde is beloofd, de langste nachten
op de rand van bed en afgrond.
Nu en dan vraagt herfst zich af
waarom geen enkel woord bij hem
wil passen en regent zich bevend
een elegie van lossend blad bijeen.
En zoveel scherper
dan een vlijmend lemmet,
dan het gillen van zwijnen
op de rand van dood,
dan de rauwe waarheid
van verbeelding – is tijd
die niet heelt maar verteert,
het schrijnen naar binnen trekt
en onderhuids verzweert.
Er is geen remedie tegen
spijt of tijd, alleen het trotse
zwijgen van stervende
bomen. Wie ten onder gaat,
kan altijd nog kiezen hoe.
Wij droegen onze namen als koorden,
vezelig van een voltooid en vergeetbaar
vroeger. Onschuld reikte niet verder
dan de dagen van de maand, brokken
van seizoenen, die we konden dragen
met twee linkerhanden. Er kwam
een oorlog en hij ging weer voorbij
en nam iedere betekenis met zich mee,
alsof hij zichzelf van onze tijdslijn wilde
schrappen. In platgetreden karresporen
lagen oude zekerheden uitgestrooid
waarin niemand nog geloofde. Wij liepen
de deur uit en keken verbaasd toe hoe
niets nog veranderde. We namen
het getouw weer op en telden ’s nachts
de sterren die nog niet waren gevallen.