De tuinman
Dat ik eens de tuinman heb bemind
compleet met boerse taal en simpele humor
wat telde was zijn aardse tred
zijn haardos en zijn forse schouders
en zijn profiel zo onbewogen als
dat van een jonge Griekse god.
De kleine kamer bij zijn ouders
het hertje van van Meegeren
oost west thuis best
het bruine pluche
het schemerige achterhuis
dat lichtelijk stonk naar menselijke excrementen
’t was allemaal doortrokken van magie
een genrestukje in liefelijke bruine tonen
’s nachts voelde ik zijn werkmanshanden
mijn schuldige verlangen strelen
Ik zag hem afwezig schuifelen aan
de arm van wie ik dacht
dat het zijn dochter wel zou wezen
op de begrafenis van Lucy van der Vaart
een zieke oude man
die in de verte van de populierenlaan
voorgoed verdween.
De verhuizer
Gisteren vroeg de verhuizer,
- breedschouderige, blondharige zoon
van wakker volk - :
is er hier niet ergens
een gastarbeider voor dit klote-werkje ?
Een zwarte slaaf
zult u bedoelen
wou ik zeggen
maar ik zweeg bijtijds :
zijn handen waren kolenschoppen
en ironie zou niet aan hem besteed zijn,
bovendien bezat hij niet
de eruditie van
een Léopold Senghor,*
(The sure hands that pushed me
into solitude and hatred).
Hij zal derhalve nimmer weten
waarom het altijd oorlog is.
*Léopold Senghor, Senegalees dichter, filosoof, auteur en president van Senegal, (1906 – 2001)
De vluchteling
Op deze straathoek
heeft die Hongaar
mij toen zijn liefde verklaard
zijn onhandige handen een
gesloten boek
zijn ogen donkere
weeskinderen van
een gruwelijk geheim
putten in het bedenkelijke grauw
van zijn gezichtshuid
achter zijn vragend voorhoofd
de honden van
een satanisch verbond.
Ik speurde vergeefs naar iets
naar wat, misschien naar
een gouden schittering
in zijn ogen
naar vurige paarden
over de poesta
naar Zoltan Kódaly
psalmus hungaricus
vrouwenstemmen
klagende vocalisten.
Nu na al die jaren
moet hij dood zijn of
een oude man
achter de barricade
van zijn bitterheid.
Een straathoek dat is
twee straten samen
twee namen met of zonder
een mitrailleur
Dementia senilis
Mijn vader is een loom, dommelend kind;
De tijd die heelt en zich ontfermt, heeft hem
Woestijnen toegewezen en een stem
Die roepen kan, maar nergens weerklank vindt
Er drijven vlekken voor zijn fletse ogen,
Verlaten eilanden in zeeën van
Zijn lang vergane tijd van kind tot man,
Maar er zijn meisjes die zijn tranen drogen.
Wel geeft hij aanstoot als uit duizend vrezen
Een worgengel hem heftig overmant,
Een gloeiend teken in zijn lichaam brandt :
‘Arbeit macht frei’ staat op een poort te lezen.
Dan barst hij los in onwelluidend klagen,
Een schorre kreet om hulp in eindeloze
Monotonie herhaald en het is de boze,
De bittere taal niet van zijn goede dagen.
Mijn vader is tot een dorre plant verworden,
Steeds pijnlijker onthecht, broos en mismaakt
Lijkt het of niet of niemand hem meer raakt :
Een organisme van geringe orde.
Maar soms lijkt hij te dromen in de zon ;
Een eiland heeft dan vorm en kleur gekregen,
Vanuit het groen zijn vogels opgestegen,
Een jonge vrouw talmt lachend aan de bron.
Dan ploegt een boer de vette najaarsakker,
Met twaalf juk ossen ploegt hij zonder rust
Er liggen schepen voor de stille kust,
Een kleine jongen wordt verwonderd wakker.
Het veld van de reidans glanst van dauw,
Het land is rijk aan wijnstok en aan honing,
En als de avond valt is er een woning,
Kinderen, een maaltijd en een vrouw.
Dan kermt hij klaaglijk, hulpeloos en zacht,
Groteske vogel uit een wrede sage,
Weerloos ten prooi aan demonen en plagen
Ontsprongen aan oer-diepten van de nacht.
Maar meisjes glimlachen bedaard en wijs,
Het licht strijkt glanzend langs een blonde vlecht,
Vaardige handen leggen hem terecht :
Hij geeft zich aan nog dieper leegte prijs.
Een tuinkabouter
Mevrouw Pardijs praat met haar tuinkabouter
O heimelijk, want alles heeft zijn grens,
Haar eenzaamheid gaat niemand aan, geen mens
God alleen weet van haar verdriet om Wouter
En hoe zij ’t grote bed opmaakt voor twee,
Zijn kussen zorgzaam schudt, iedere morgen
In het gareel van de vertrouwde zorgen,
Altijd nog toegewijd en onveranderlijk gedwee.
Hoe zij de tafel dekt, geresigneerd en stil
Vooral niet dieper denken wil
Dan dat hij weer zo laat komt van de zaak.
Allang vervaagd is ’t aardse beeld van Wouter,
Zijn buitenhuwelijkse dartelheid van malle oude heer,
Zijn uitvluchten, zijn machteloos verweer ;
Het vredigst leeft men met een nette tuinkabouter.
Esnes-en- Argonne
Hier slepen twee oorlogen zich nog
Op roestige voeten
Door grazige heuvels en dalen
Het woud heeft zich hersteld
Soms huilt er in maanlichte nachten
De wolf
Avonden wanneer de zon
Wegglijdt achter
Golvende heuvelruggen
In een decor
Van vuur en goud
Laat een al te menselijke god
Der Gott der über Völker grollte
Cynisch zijn bloeddoorlopen oog
Weiden over glooiingen
Met eindeloze rijen krijtwitte kruizen
Wanneer geen mens meer kan getuigen
Zal met de mythe dit landschap blijven :
Een licht huiveren van bange donkerte
Over de heuvelruggen
Zelfs als de zon schijnt, de Maas
Als altijd spiegelende symfonie
Zijn koninklijke weg vindt
Door de geschonden landen.
Februaristorm
De rivier zag geel van woede,
met onbewaakte slobberlippen
slokte hij land links en rechts
met wilg en al
de twijgentoppen ontredderd
boven het kolken
klein, ontdaan meeuwengefladder
ijskoud rezen uit de zee
dreigend inktblauw wolkenmassa’s.
Mijn vader had zich verschanst
achter zijn depressie,
mijn moeder zei:
’t gaat wel voorbij,
laten we een partijtje
scrabbelen.
Hemelse vrede
Ik woon in een kleine oude stad
hier likken een paar belegen
revoluties hun wonden
de uitgeteerde koppen
onbeweeglijk in de
verbruikte vachten
loop je te dromen
met boven je kruin
in bruidstooi
de luister van een lente
onder je stap
het koppig arduin
de sokkel van het thuisfront
en dan de beiaard
een valhelm vol strooigoed
merk toch hoe sterk en
hop Marjanneke hop en
waar de blanke top der duinen
en op het plein
een enkele minderbroeder
vroom onwetend van
dat andere plein
die andere pleinen
die anderen
Hugo van der Goes *
Toen hij stierf
- één en veertig is hij geworden -
had hij alles gehad,
zoals de stad
voor hem lag ontmaskerd
in elke steeg een Apocalyps
Wat er was
wat er na hem kwam
lees je vijf eeuwen later op
het misvormde
het krokodillengezicht
op het wintergezicht
op engel -, profeten - ,
herdersgezichten
driekoningen -
moeder – en – kindgezichten,
zie je de droom
aan de oever van de waanzin,
zijn angst waarvoor
geen erbarmen meer was
dan de dood.
*Hugo van der Goes, Vlaams primitief schilder,1440-1482
Keuze
Er zijn heel wat mensen
die in dozen wonen
bang soms voor een dolk in de rug
onder de koepels
de klinkbouten echo’s
kopstation-treinen
langs de muren rondom
horden honden
kan elke schaduw
de laatste zijn en wat dan
maar ze hebben gekozen
een mens kiest voor de maan
voor overgordijnen
kiest gouden bergen
maar wees blij
als je ribbeltjeskarton treft
daar staat de warmte
pal als een man
een zorgzame broeder
doezel je op rozen
in de diaspora
Klassenfoto
Mijn moeder had mij in die roze jurk gestoken,
die met dat kraak-wit kanten kraagje uit de was,
want ik moest op de foto met de hele klas,
ik moet naar zeep en tandpasta hebben geroken.
Die roze jurk kon mijn herinnering nog bewaren,
de rest is vreemd van ingehouden vijandschap,
de strenge juf, haar naam is weg – wat was ze knap –
en al die ogen, die hardnekkig blijven staren.
Dat lange kind met die verveelde mond ben ik,
met die onkinderlijke, verongelijkte blik,
die straffe motoriek, in rust nog manifest.
Geen mens weet van een kind, van ’t lijdelijk ervaren,
hoe angst en onbegrepen straffen niet verjaren:
ik blijf het boze vogeljong uit dat verstoorde nest.
Muis
Er is vannacht een kleine muis gestorven,
hij lag gevouwen in een oude lap,
die iemand gisteren achteloos
had laten liggen op de trap.
Hij lag in foetushouding, de voorpootjes
Gevouwen om het stille kopje
zoals een mens zijn hoofd omvat
en zucht mijn god weer die migraine.
Ging soms, voordat de dood hem overviel
nog in zijn kleine flakkerende ziel
zijn leven in een flits voorbij
een existentie, die niet veel meer
dan vreten was en paren.
Geen traan, geen retoriek, geen epitaaf,
geen openlijke of sluw verhulde hebzucht
bij deze kleine grauwe dood
zo vanzelfsprekend, niettemin
vertederend.
Nomen est omen
Voor wie mij kennen is hij mijn gezicht,
mijn afkomst, mijn gebaar,
antwoord voor wie mij roept
mijn naam die ik ongevraagd
gekregen heb; een oeroud ceremonieel
heeft het bevestigd
ik ben mijn naam
in naam van vader, zoon en geest.
Hij is van sombere herkomst
van ’t land der onverzettelijke vaderen
die van de Saksenspiegel.
Wat als ik anders was genoemd,
Magnoliabloesem of gloed van
de rijzende zon
zou ik gekend zijn als een ander mens
lichthartiger en van vrijmoediger allure?
Vandaag heb ik me een andere naam gekozen
die van de zomervogel die zich in ’t verborgen
verlustigt in zijn eigen melodieuze zang
de wielewaal
Nu flitst hij langs de snelweg van de wereld
mijn nieuwe naam
één van miljarden
en ik word niet meer gekend.
Poesje
Heeft een feestje gehad vannacht
gaat dansend over de daken
draait om haar as als een tol
haar staart achterna
balanceert langs de goten
over de nokken blikkert de zon
het carillon zingt
zingt in de klinkklare ochtend
brich an du schönes Morgenlicht
rolt zich op als een donkerfluwelen cocon
droomt droomt
van miezemuis woelrat konijnenpoot
van karekiet tjiftjaf en sparrewar
droomt onbekommerd, de zwervende kat
is geen dakloze eerder
bohemien of blijmoedige christen
zeker van onderdak en erbarmen
kat zonder huis heeft negen huizen
negen bedden van dons
negen kussens van roze satijn
negen manden met maagdelijk wasgoed
negen vertederde vrouwen
negen schotels met zoete melk
en negen levens
maar eens op een dag
liep door de buurt een gerucht
het was van een jazzpianiste
die haar poesje steeds vaker miste
haar echtgenoot Willem
Psalm137
Zittend aan de rivier
Ben je een balling temeer
Waar het water stil
De zilveren wilgen weerspiegelt
Hangen de harpen teloor
Ting tingelt de bries
De vreemde wind door de snaren
Hoe kun je zingen
Als tot in haar merg
Je stad is vernietigd
Nu als een ziekte
De wraak
Aan je strottenhoofd vreet:
Verpletter hun kindertjes
Tegen de rotsen.
Rechtszaak
Je zag nooit onzekerder mens
zoals hij de zaal binnenkwam
los van de knevelketting
- een korte klik -
viel hij in de stilte
van het afgrijzen op de tribune
een lam naar de slachtbank
een monster uit
een onheilig niemandsland.
Hij zit. Zijn voeten kinderlijk
Schuchter naast elkaar
In winkel-gaaf suède
Voor zich op het tafeltje
- een in de vlucht getroffen vogel -
Zijn handen, de blanke van
gedetineerde, de machteloze
de vreselijke werktuigen
van zijn ontspoorde passie.
Na twee dagen
heeft hij bekend:
hij heeft verkracht, gewurgd
- het werd opeens zo stil zegt hij -
Achter de ouwelijke groeven in zijn voorhoofd
herhaalt zich wat bedekt had moeten blijven,
het stille meisjeslichaam
heeft hij begraven in het bos
dichtbij de plek waar hij altijd
eekhoorntjes ving
om op te zetten.
Boven de hoofden op de tribune
weegt benauwend
het gruwelijke geheim
van Golgotha en Auschwitz.
Souvenir du jardin à Etten
In Arles dacht hij aan zijn vaders tuin,
ik heb de tuin van thuis geschilderd
schreef hij aan Wil, over de kleuren dit :
van de cipressen ’t smaragdgroen,
‘t vermiljoen van de geraniums,
Het feloranje zandpad en het wit,
de slingerrand van kleine bloemen.
Links onder twee figuren, moeder en Wil
in zorgelijk gesprek – ze lijken vrouwen
uit een roman van Dickens – beschroomd en stil
allang langs ’t pad verloren in de tijd.
Zoek geen gelijkenis, schreef hij, het is
de werkelijkheid van toen, begoocheld,
’t is de bekoring van ’t gedroomde.
Te denken dat dit klein verlangen,
dit heimwee als naar een geliefd gelaat
nu onbeschaamd te kijk kan hangen
in ’t stenen hart van Leningrad.
Van Gogh, Arles,
november1888, Hermitage, Leningrad
Tijd
Hier waar ik nu zit
in de warme zon van september
vochten twee mammoetmannetjes eens
om een mammoetvrouwtje
hoorde je het slaan
van slagtand op slagtand
ivoor op ivoor hoorde je
het monotone geschal van
een oertrompet
wegsterven over de ijzige vlakte
draaiden millennia later de wijzers
van de klok van de wereld de winden
naar het zuidwesten het zuiden.
Toen bewoog iets in de starre leegte
werden de dingen doorzichtig in een nieuw licht
van luchten en aarde en water
wortelden weliger bomen en varens en grassen
stierven af, verbrokkelden laag over laag
o langzaam tijdloos langzaam
hier op dit ogenblik in de zon van september
verstel ik mijn plastic tuinstoel op lig stand
en reik naar mijn glas grenadine.
Zomer 2014
Vandaag draag ik de jurk
van Yves Saint-Laurent
de ridderspoor en ik in hemelsblauw
een spoor van gouden weefsel
ligt over de tuinen
op veranda’s en balkons
dommelen denkers, dommelen dichters
wachtend op lucide inval
over het onberispelijke gazon loopt
de rode kater Felix
loopt met lome tijgertred
zij aan zij met
een laconieke merel
als dit geen Eden is
De zuidenwind waait warmte aan
en poldervreemde nevelstrepen
van fijnkorrelig stof
er legt zich een roestbruine film
over de dingen neer
in zonnebanen dansen
zandpartikeltjes uit de Sahara
De afgelopen lente hebben
oasen hun onschuld verloren
trokken er karavanen weg voorgoed
in stukgelezen sprookjesboeken
nu haat en wraak ten langen leste zich
ontketend hebben mensen zich
schuilhouden in hun kelders
steden vallen
krijgers stormlopen op schuldige paleizen
Ik in mijn jurk van Yves Saint-Laurent
ik denk met deze verre echo in mijn hoofd
Benghasi, Bani Walid, Tripoli :
God moet met een zeker cynisme
ons Saint-Laurent hebben geschonken
als extra-bonus.