I
Diep in de klei graaf ik naar wijze woorden, naar de koningin van de nacht. Ik vond een steen met grillige randen.
Ik was alleen met de zucht naar wijsheid, gevangen in ‘n eenzame toren fel in de zon
Valse adem ontsnapte aan mijn mond.
Mijn oor vies van de weerklank van schreeuwflarden als infame gedachten, mijn vingers verkrampt
Prikkende ogen vol slaap. Overal om me heen vluchtelingen, levende doden. Nog eens probeer ik te ontsnappen. Mijn voeten beven, staan.
Vleugels wil ik, mijn armen hangen slap naar beneden. Treinen, bussen, lopers:
We zijn schaakstukken, zonder menselijkheid in een wreed spel omdat we het tij niet konden keren.
Ik heb alleen maar gefluisterd.
Alleen gehoord. Ik hield een wapen vast dat op de grond lag, pakte een schep, begroef het.
Diep onder de klei een open hand die me deed denken aan Michelangelo.
De vingers wijzend naar de hemel.
IIO, geëxalteerde dromen van vrijheid, boventoon van het aardse ploeteren en bittere strijd
Schoonheid die als een zee eenvoud in zich draagt en als een moeder de glimlach tot leven wekt.
Het woord schoonheid versleten als een oud kledingstuk dat te vaak gedragen is, als een cliché dat te vaak is gehoord
Mijn allergie voor het oude.
Zeg me waarom ik spanning zoek in een verhaal als spanning zoeken lijdt tot ellende.
Ik ben er bijna, maar angst op het verkeerde pad te zijn trekt mijn aspiratie krom.
De koning van de dag werpt zijn kroon, bukt.
Dubbelhartig is een steen die ik naar een ander gooi.