Mijn Reus,
Mijn Held,
Mijn kinderlijke grootmoedswaanzin,
wat lig je ielig klein
je ijverige handen gevouwen
op je fiere borst.
Mijn jongensdroom:
je had altijd de handen uit
de zakken, bezig met fietsen
lakken met vrienden stoeien
in oorlogstijd, een vijand doden
daarna mij
op de schouders kloppen.
Slapen bonkend
hersen knijpend
ogen dicht, ik die
al mijn denken
op je richt
en je beeltenis niet pak:
hoe je was -HEE- en wie
vervagen in het duister.
Ribbels van jouw stemgeluid
vleugjes geur in je gesteven overhemd
en lichaamswarmte en ook je
avondkin op mijn kinderwang.
En nu, ouder, ik denk,
ruik ik ook je zure voeten.
Mijn jongensdroom,
ik neem je hand niet op
hij is koud en roerloos
al urenlang van bloed ontdaan.
Dat wij elkaar ooit nog raken
vader
ieder aan de overtoom.
Jij was het, heel de dag al
die de keuken vulde
met geuren van gebraad, het roeren,
het tikken op de kookplaat. Je eten vulde
vroeg reeds mijn mond met speeksel.
Aan tafel strelen woorden onze oren of vallen
samen met herinnering, een enkele maal
op de grond, waar ze woordloos worden
weggeveegd, en over tafel geven wij
als gewoonlijk blikken door.
Op de klokslag nemen we beiden
een vork en een mes. Jij strijkt de brief
van de zoon glad en ik leg dochters dagboek
open. Zij worden onweerlegbaar groter
maar niet ouder nog. Jij knoeit jus, ik
slurp spaghetti binnen. Je lacht.
Ons rest nog een dessert
met slagroom of eiwit zoet geklopt,
een hete espresso na, gewoon verveeld
met sigaar en mijn buikig lichaam helt
als de kaarsen doven. Wij laten op het aanrecht
voor nu de vuile vaat. En kijk,
het lamplicht blijft branden
als de nacht valt.
Zelfs de woorden die wij schrijven
zullen de kinderen niet weerhouden
wereldleiders te verstaan
als spraken dezen als goden,
zullen hen niet weerhouden
puntige vingers te zien
als wezen deze de juiste weg.
Wij dienen te zwijgen, weten niet
welke idealen onze kinderen de oren wassen
met welk groots gelijk, met welke enige waarheid
dezen de wereld onder henzelf verdelen,
de huizen van onze ouders onder luid geraas
voor het laatste bezoek verplaatsen.
Wij strelen onmachtig de kinderen
hun gewonde armen, wij
bedekken met diepe kussen hun lichaam
likken met korte tong hun oren schoon.
Al rijden nog deze vreemde vrachtwagens vol honger
door onze straten, langs onze huizen, na onze stad
verder als bestonden wij niet, als was onze grond
van dezen gepacht en al is onze woning een verpletterd
thuis, de kinderen strelen wij hun harten, blazen
hun geesten in weerwil van dit alles leven in.
Hoewel vol herinneringen en moeizaam
ter been wandel je de oever langs.
Alle woorden die je weet
van Kleine Aa tot brede Vliet
zijnde begin en einde
heb je aaneen gesmeed
tot de krijgshaftigste taal die je kent
en haperend neergeschreven
klein en kwetsbaar op wit papier.
En toen
je kon het weten, zo speels nog,
heb je er een bootje van gemaakt en dat
als feesthoed in de beek te rouwen gezet.
Daar drijft jouw oorlogsschip,
jouw liefdesboot voor wie verderop
stadwaarts, onbekend
enteren en ontvouwen wil,
jouw taal ontmoet
en diep bevroedt
dat stroomopwaarts
iemand zijn reden van bestaan
weifelend woorden heeft gegeven
en als Charons boot heeft laten gaan.