Als je tranending deint,
ga dan met me mee,
deernis lief dat je bent.
Hoger in het leven dan ik,
deernis lief dat je bent.
Kom!, met de hand die ik lik,
schoonheid die je worden zult,
met of zonder de balsem van geduld.
Als je tranending maar deint.
Als steden bloemen zijn,
als er bloemen zijn
die zichzelf eten
en daarna de bodem
rondom.
Als steden doden zijn,
razend op weg
naar de hemel,
waar ze al zijn.
Als steden over de bergrand vallen
in alle kleuren
van modern afval.
Als steden zo ademen
dat ze stikken,
dan is Napels een stad.
De rust van de dagen
dat de dogen heersten
over het waterrijk
vervloog
met de lust van de slagen
waarmee de dogen heersten
over het waterrijk
verboog
door de kus van het klagen
waarvoor de dogen heersten
over het waterrijk
vloog
de lus van een sage
waarin de dogen heersten
over het waterrijk
in de rust van de dagen
met de lust van de slagen
door de kus van het klagen
zoals in een lus van een sage
in de rust van de dagen
dat de dogen heersten
over het waterrijk.
Er groeit iets aan mij vast,
dat weet ik zeker.
Ik voel het ter linkerzijde,
ook al zie ik nog niets.
Met het zwoegende ademen
heeft het zich verraden
en soms voel ik korte raking.
Als het maar geen emotie is!
U weet wel, zo’n van achter het oor
druipende, warme vloeistof,
die mijn shirt inloopt en bij de tepel
besluit te stollen en een vlek,
een soort van vetvlek,
achterlaat in het volle zicht
van mijn medemens.
Nee, daar zit ik niet op te wachten.
Maar intussen groeit het door
en vraag ik mij bezorgd af
hoe groot dit gaat worden?
Wat ik rook,
ja, veel gerookt,
ruiken vlak langs de geur af,
zal ik ruiken,
zal ik zijn.
Dat heb ik altijd gevoeld,
zoals je voelen moet,
vlak langs je huid,
zal ik voelen,
zal ik zijn.
Muziek hoorde ik,
dwalend langs mijn oren,
vlak langs de tonen,
zal ik horen,
zal ik zijn.
De lente geproefd,
in daslook en vogelzang,
vlak langs de winter af,
zal ik proeven,
zal ik zijn.
Jou al lang gezien,
ja, lief gezien,
vlak langs mijn huid,
zal ik zien,
zal ik zijn.
Ben was geweest,
was het zijn zelf,
tussen toen, nu en morgen,
zal ik zijn,
zal ik geweest zijn.
De keurmeester glijdt het oog langs de letters.
Is de kleur van dit woord juist
en hoe ligt het op de beïnkte knuist
van een gepensioneerd letterzetter.
De keurmeester ruikt aan een dubbele punt.
Punten en komma's zijn soms zwak geplaatst
en vreemd genoeg een komma als laatst,
waarna menig spatie ruimte is gegund.
De keurmeester slaat zijn sleutel
en proeft de volle klank van het woord.
Verderop is iets vals gehoord
en het eind is meer gereutel.
De keurmeester weegt het geheel op de hand:
wat precies is het draadloos gewicht
van dit omarmend gedicht.
Trekt de schouders op en schuift het aan de kant.
De dood is niet eng,
eer alledaags
en vriendelijk groetend,
opdat ik niet oplet.
Achteraf pas
besef ik, dat ik,
vriendelijk teruggroetend,
ontsnapt ben.
En niemand
vroeg of ik wel terug wilde
en greep naar me,
trok me naar het droge,
raapte me van het asfalt,
klauwde me uit de wachtkamer,
troetelde, zorgde, sneed, zaagde,
smeerde, legde verbanden aan,
zwachtelde me door het nieuwe leven.
En niemand vroeg
of het leven mij nog wilde.
De prijs is hoog
bij een veerman
die alleen enkele reizen doet.
Een haas nam voor een boer de wijk,
oren plat en in hoge vaart
schoot hij angstig over de dijk,
waar de kwelder zich openbaart.
Aangekomen aan de andere zijde
zag hij twee wandelaars.
Ah, riepen wij blijde:
kijk, daar doet een haas iets raars.
En westwaarts gaande,
vanaf Noordpolderzijl,
bleven wij stokstijf staande
en dat duurde een wijl.
De haas zigzagde richting Wadden,
maar belandde voor een brede watering
en iets wat wij nooit voorspeld hadden
was dat hij er ook in ging.
Met slechts boven water zijn kop
stak hij snel over,
met moeite kwam hij de wal op
en verdween in het dorre lover.
Toen stopte hij om te zien
of wij hem achterna kwamen
en of wij gingen zwemmen misschien,
maar wij zijn niet van die volgzamen.
Nog lang zagen wij zijn zwart-witte pluimen
steeds verder weg in de kwelder;
we zullen voor hem duimen
dat hij nooit belandt in een boerenkelder.
Een haas zwemmend te zien
is het begin van ons nieuwe leven;
de haas doet het dagelijks een keer of tien
en het is hem allemaal om het even.
Blijf af van mijn liefde,
tengelbrood van een politicus,
blijf ook van mijn woorden af.
Laat ze in mijn mond
als enige rechtmatige eigenaar
en zing je eigen lied,
maar blijf met je ijdeltering
van mijn zorgvuldig gezongen
wereld af!
Ga weg, met je naadloze zinnen,
verpakte one-liners vol niets.
Druip uzelf af,
of ga naar uw utopische hemels,
zonder mij, zonder mij,
want ik kan tellen.
Geloven kan ik niet,
ook niet in één en de ware lijn,
waar het leven vol spinsel is.
Geloven kan ik niet,
want ik kan tellen.
Blijf af van mijn liefde
met je verbasterde verbijstering,
allitererend ten koste van uw
nooit geziene medemens
en zing uw eigen, valse lied.
Als je het koud hebt,
het bed moet verlaten
en verkild terugkeert,
als je het koud hebt
in de nacht,
leg dan een vriendje
in je bed.
En als je geen vriendje
bij de hand hebt,
zoek dan een meeuw
die goed broeden kan,
met zacht dons op de buik;
en waar je zoeken moet?
Kijk in de blauwe lucht
en je ziet altijd wel een meeuw.
Maar als de lucht
grijs is van de sneeuw,
of erger, natte sneeuw,
en je kunt niet zo gauw
een vriendje vinden
en de meeuwen schuilen,
neem mij dan maar.
Of je het nu wel of niet gelooft,
of je me wel of niet wilt verstaan;
ik heb een enorme zolder in mijn hoofd,
waar ik alleen mag gaan.
Duizenden mensen wonen daar.
Soms geheel, soms in delen;
voelbaar vlak onder mijn haar
als stoffige juwelen.
Van de een het gezicht alleen,
van de ander de geur.
Een enkel, erg mooi been,
van weer een ander zijn gezeur.
Links zitten beroemdheden,
maar ook oude vrienden en buren.
Daarachter vijanden, ooit gemeden,
en door mij verlatenen zitten
voor zich uit te turen.
Anderen hebben mij lief,
of ooit eerder liefgehad.
Bij weer anderen haalde ik mijn gerief
en een enkeling die mij aanbad.
Hier en daar alleen een vreemd gebaar,
een stopwoordje, een mond,
of een vreemde krul haar,
die ik naar mijn zolder zond.
Dan heb ik nog kamers vol bloemen,
geuren, trillingen, landschappen,
insecten die rondzoemen
en ooit gebruikte lappen.
Kamers vol streling op mijn huid,
kussen, ongeslapen nachten,
een piano, een gitaar en een Turkse luit,
die geduldig op mijn zolder wachten.
En dan vraagt iemand mij
wie ik ben.