Daar zat hij. Met zijn mond half open, zijn tong
die me onbedoeld de gek aanstak. Er hing een sliert
speeksel aan zijn kin. Waarom ik mijn haar zo kort
droeg. Hoelang het geleden was en hoe het ging.
Arme aardegebonden ziel. Ik dacht: ik ben er nu
om je te helpen. Nu! Of spekte ik mijn portemonnee?
Gedroeg ik me waardig als een priester en was dit
slechts gespeeld. Had hij zijn ei allang uitgebroed.
Zag hij het nog zitten of moest de goede hoeder er
ook aan geloven. Hij hees zich langzaam overeind.
Jezus, bent u het, stamelde hij, met een stem waarop
het mes zich bot sneed. Hij keek me aan alsof ik hem
in een naargeestig woud te vondeling had gelegd,
waar weerwolven met hun tanden knarsten,
ransuilen huilden, everzwijnen uit gewroet
de hoop op een beter leven hadden opgegeven.
Jezus, herhaalde hij, het kwijl van zijn kin afvegend
en hij keurde mijn hand als een boekhouder die me
op slordigheden wilde betrappen. Met het topje
van zijn wijsvinger volgde hij de levenslijn en riep:
De gaten, ik zie de gaten niet!
het gevaar
Waar de wond geen wond is
de ondernemer van zijn eigen ik
een eiland graaft voor de ander.
De turner in sluimertoestand
om zijn as draait, in een wolk
van talk de lucht aanschroeft.
Waar de mond promoveert
tot wonderorgaan, het gekoeioneer
in mijn hoofd de grazers gek maakt,
Goldbergvariaties van Bach frivool
om de lachspieren kringelen,
de vloek amorf blijft.
Waar de stoot geplaatst is,
de Chinese wolhandkrab met het kroos
op zijn schild de tochtsloot verlaat.
Het spaghettispruitstuk
extra vermogen levert, een man, half
leunend op universele krukken,
ontpinde granaten moet vangen
die ik hem toewerp.