Ze ontgroeien de aarde en staan voor dood in het kale veld
langs koud stromend water met armen smekend in de lucht.
Ze hopen dat iets troostend zal neerdalen uit de hemel.
Geen plek voor popart hier, de kleuren zijn leeg gezogen.
De vreugde is de winter ingedommeld, in de serre groeit
niets meer, ook de wijnbladeren zijn dor.
Zelfs de maden zijn stil nu, als een ekster in een schilderij
van Breugel.
Je schudt nooit volledig je demonen af. Word ik
langzaam gek?
Het licht in de badkamer brandt al maanden niet meer,
confetti in het fermenterende hoofd als een kleurrijke bokaal.
Iets uit een film, het stinkt in de keuken.
Je tekent de zee en luistert naar Puccini's smeulende sigaar.
We dromen Spilliaerts abstracte inktlijn doorheen het kille strand,
je geen kloot aantrekken van de wereld is de beste manier om erin te
overleven.
Het is kil en eenzaam in de menigte.
We hinken in Balmoral met scheeftrekkende monden die
monologen tegen de muren uitspuwen.
Daar passeren details uit het verleden. Daar trippelt de dronken droom
naar donderende hersenstroom.
Zaza ligt in de zetel met de hond. Ze raakt de wolken aan,
ze tast het onbereikbare.
We kijken vanuit het gedraineerde zwembad. Hoe we schommelen
tussen schuld en noodzaak. Het scheurt zacht
als een tedere Vietnamese ziel die onsteriel verband rond mijn wonden wikkelt.
Het roze licht van de nieuwe dageraad gaat voorbij. De schaduw van de zon,
het bengelt aan haar verwachtingen.
Het wordt lente in Brussel en alle vogels vallen uit de lucht. Daarna wordt het klein,
zo klein als een dicht gekrabbelde zin met balpen.
Het bloemenpatroon op je hemd, ik zie je in duizend andere gezichten.
Je springt uit een willekeurige bushalte en twee jachtluipaarden verslinden elkaar in de lavendelvelden.
Ik ruik het aan je huid en drink de isolatie op.