Sneeuw
We reden schouder aan schouder met een boom achterop,
Dampend warm, de kluit nog zompig, de kruinen
Hoog boven onze kaalgeschoren hoofden verstrengeld.
We speelde zijn muziek in een bijenkorf van grotten,
Graven op een muisgrijze heuvel, vaalgroen licht
Op het domein waar alle losse geluiden samenvielen.
Als we heel hard bliezen werden ze allemaal wit.
Gradaties van kleur die we uit de partituren draaiden.
Wie zadelen we hier nou eens mee op?
Als er een wegvalt, valt de andere om.
Overgave leende zich goed voor zijn muziek.
Circulair ademen, de angst iets kwijt te raken –
Het werd soms zo groot dat we het er maar bij lieten.
Elkaar waarschuwen leek de enige mogelijkheid.
Nu het schrijven te zwaar wordt, sluiten we zijn ogen.
Hij hield altijd al van het ongekunstelde zwart.
Slapen gaat beter zonder ideaal en inmiddels
Schieten ze toch wel over hem heen.
Als we het wit uit de zender draaien,
Dan hoort hij vanzelf hoe alles terugkomt –
Hoe de klanken elkaar boven zijn hoofd omhelzen.
Nu hij verdrinkt krijgt alles samenhang.
We hebben zijn fiets weggehaald, de bladeren geveegd.
Een gang, een straat, een tunnel op weg naar buiten.
Alles is nu om hem heen – iets groters is er niet.
De toekomst is sneeuw.