Iemand loopt de vloedlijn af
Iemand zegt niet veel
Iemand schildert wat hem toekomt
Iemand verliest zijn geduld
Iemand gaat op reis en neemt mee
Iemand staat sprakeloos
Iemand schrijft een gedicht
Iemand trapt er niet meer in
Iemand gedraagt zich
Iemand gedraagt zich niet
Iemand hanteert een ironieteken
Iemand breekt een lans
Iemand begrijpt het niet
iemand wil dat het gebalder is
Iemand vertelt dat hij de dood onder ogen zag
Iemand fotografeert een bunker
Iemand neemt een fakkel op
Iemand vertikt het
Iemand zoekt en vindt
Iemand bouwt weer op wat werd neergehaald
Iemand vernieuwt de pagina
Iemand verstuurt in de vroegte een bericht
Iemand wijst iemand waar de einder is
Iemand laat een duif landen op zijn hand
Iemand biedt een slaapplaats aan
Iemand negeert de angst
Iemand legt zich niet neer
Iemand verheft zijn stem
Iemand formuleert een antwoord
Iemand laat een gedachte toe
Iemand helpt er ons overheen
Iemand opent een deur
Iemand draagt een kind
(denkend aan Paul Celan)
Alsof je bent voorbestemd om alles
vast te houden moet en zal je zingen.
In naam van velen, leen je een stem aan
wie op een dag zonder spoor verdween.
Verhalen van het maaiveld en de zeis.
De gave van het onderscheid,
het gescharrel met de liefde en het lijden.
Je murmelt en je klaagt, je steunt en hoopt.
Over het pierewaaien, het konkelfoezen
van de taal en de tijd die jou gegeven is,
over de wereld, over de dagen en de dingen
zul je zingen als zonder reden.
Een zondag in oktober. Kamperfoelie
klimt de zomer uit en in de bruidssluier
wonen de laatste merels.
Op televisie wordt in de Zevende dag
een man onthoofd. Heer van de gevechten,
vergeef ons wat we lijdzaam zien gebeuren.
Het Boek Prediker ligt op hoogmoed open
terwijl verderop in de kerk
de koster in een toonaard
speelt die geen stem kan halen.
Vanitas! Vanitas!
Welkom in het land van de zachte regen!
Moeders strooien met vermicelli.
Engelenhaar valt in de soep in duigen.
Meekrap heet rood te zijn. En wede grenst
aan blauw. Inkt van zeekat, lampenzwart,
alles kan ik aan. Rauwe sappen, andoorn
tegen slangenbeten, bes van sporkenhout.
Niets laat ik rusten. Er moet geen vlies op staan.
Lakmoes en saffloer, een smak van Pernambuk,
iets wat insecten weert. Schildluizen van de eik.
Wow, het ziet al rood. Paarse dodekop, lazuriet.
Ook al kosten ze een fortuin, blindelings
weet ik waar ze op mijn rekken staan.
Wie hier aan de slag wil gaan en schildert
wat niet te schilderen is, trekt krijtwit
met mij weg. Met opgeheven hoofd, met
ingehouden adem, koelie ben ik, koelie
zal ik zijn. In dienst van de pigmenten.
Wat je erft is waar je aan moet komen.
Een plek, een taal, dingen die getuigen.
Dit heet wat ooit een smidse was
in een dorp vol regen. Dat hier ooit
een man bewoog die leefde van en met
het vuur, ijzer kromde met zijn handen,
het blijft hem bij. Vuurtaal. Aambeeld.
De klank van hamers in een atelier
dat nu vol stilte staat. Licht lekt door
het dak. De wind giert door alle kieren.
Hier is hij het! Hier zal hij het zijn!
De jongen die hapert aan de bramen.
De man die breekt en davert en weet
hoe vol op een lier van leegte de eeuwen
kunnen trillen. Hier zal hij het zijn!
Van de verf de gedaante. Bereid tot alles.
Bereid tot veel. En alleen, tot op het laatst
alleen met een penseel van varkenshaar
dat op het linnen van de wereld
niets dan wonden hechten wil.
(Bij een beeld van Philip Aguirre y Otegui)
Wat je hoort en ziet! Iemand die
naar iets grijpt voor ie vertrekken moet.
De kalebas over de rug gegooid, holte,
iets wat inhoud geeft. Water dat zich
naar de omtrek van flessen plooit.
Wat je hoort en ziet! De roep van
de man in bijenwas. Gereuzel van zand.
Beton dat ons op doet stijven.
En niet te vergeten, niet te vergeten:
het knerpen van het krijt
in de machines van de wereld.