Meekrap heet rood te zijn. En wede grenst
aan blauw. Inkt van zeekat, lampenzwart,
alles kan ik aan. Rauwe sappen, andoorn
tegen slangenbeten, bes van sporkenhout.
Niets laat ik rusten. Er moet geen vlies op staan.
Lakmoes en saffloer, een smak van Pernambuk,
iets wat insecten weert. Schildluizen van de eik.
Wow, het ziet al rood. Paarse dodekop, lazuriet.
Ook al kosten ze een fortuin, blindelings
weet ik waar ze op mijn rekken staan.
Wie hier aan de slag wil gaan en schildert
wat niet te schilderen is, trekt krijtwit
met mij weg. Met opgeheven hoofd, met
ingehouden adem, koelie ben ik, koelie
zal ik zijn. In dienst van de pigmenten.
Wat je erft is waar je aan moet komen.
Een plek, een taal, dingen die getuigen.
Dit heet wat ooit een smidse was
in een dorp vol regen. Dat hier ooit
een man bewoog die leefde van en met
het vuur, ijzer kromde met zijn handen,
het blijft hem bij. Vuurtaal. Aambeeld.
De klank van hamers in een atelier
dat nu vol stilte staat. Licht lekt door
het dak. De wind giert door alle kieren.
Hier is hij het! Hier zal hij het zijn!
De jongen die hapert aan de bramen.
De man die breekt en davert en weet
hoe vol op een lier van leegte de eeuwen
kunnen trillen. Hier zal hij het zijn!
Van de verf de gedaante. Bereid tot alles.
Bereid tot veel. En alleen, tot op het laatst
alleen met een penseel van varkenshaar
dat op het linnen van de wereld
niets dan wonden hechten wil.
(Bij een beeld van Philip Aguirre y Otegui)
Wat je hoort en ziet! Iemand die
naar iets grijpt voor ie vertrekken moet.
De kalebas over de rug gegooid, holte,
iets wat inhoud geeft. Water dat zich
naar de omtrek van flessen plooit.
Wat je hoort en ziet! De roep van
de man in bijenwas. Gereuzel van zand.
Beton dat ons op doet stijven.
En niet te vergeten, niet te vergeten:
het knerpen van het krijt
in de machines van de wereld.