boombasten fotograferen
vanaf de kruin daalden de vlekken
de bladschaduwen op mij neer
de schors lekte hars
't cambium droop af.
Zal ik ooit nog slapen
en dalen in mijzelf
de zuurstof te vergapen
weer rusten in de bodem
met schimmels aan de slapen
ik kan niet meer
want wat maakt mij nog moe?
de wereld om mij trilt en in me
als bomen dreigend zwijgen
de tegenliggers kijken
te zeer verschoond van leed.
het malen gaat trefzeker
het gruis van alle kanten
gestort door zijkanalen
beukt hard op mijn gedachten
en sterven mijn verhalen.
Ik kan niet door
want pakt hij dan mijn handen
halfdode wortels beven
hij ijl mijn lichaam stut
knakken diep mijn botten
klieft zijn stem mijn stam.
want keihard zijn de tonen
ja, takken kunnen knikken
voor hakkende demonen
die hoopvol blijven slikken
hun speeksel te verdrijven.
Kan ik maar best verdwijnen.
Na de Arabische revolutie wilde ik,
euforisch als ik was,
de wahabiet in mij ontdekken,
maar zijn wijze mond
en achterwerk
bleken galmgaten van de zonde.
Ik tuinier toch liever.
Ik ging schrijven
bij blank gestroomlijnd water
waar de lente
zon kweekt
in het wuivend riet.
Aan die oever
lieten woorden zich dwingen
en klaterden de zinnen.
Gisteren had ik me voorgenomen
in de tuin te gaan werken
in het zachte licht bij de es,
handen in de aarde
ver van de zorgen die ik heb,
om als een kind in ’t zand te spelen
en toen brak mijn schep
Ik voel de zware steken weer
van de imker die
mijn schrijversbloed
doorlopend met dode wespen vult.
Het vrije denken is een kans
voor de foute mens,
de zatte Nederlander,
de Britse seriemoordenaar.
Ook het ongedierte paart in de lente.
Ook de kakkerlak wil vrij denken.
Hoe het is
als jouw adem stokken
met jouw blik vangen
Je staat daar
je kijkt
je neus trilt
je bloost
je adem stokt
je vangt mijn blik
en ik weet niet
op die afstand
in dat licht
bij dat geluid
en als je me nu wenkt
me behoed
me opraapt
je ontfermt
wat je dat doet
hoe het is
niet te duchten
of dulden
maar te kippen op jouw vel
hoe het is
bij 't haarwaaien en
wimperknippen
te blozen met jouw wang
Wie van de drie
is beslist geen spel
waarschuwde
de r.k. kerk
Winter is moederkou.
De winter stond roerloos
te midden van schreeuwerige vijvers.
Moeder nam mij bij de arm,
het licht scheen wazig.
Waar ik keek lag fluwelen sneeuw.
Haar koude hand was draaglijk.
Mijn warmte voelde lauw.
Winter is moederkou.
Mijn moeder schreed moeiteloos
Langs witgekalkte twijgen.
Ik wilde voor haar zingen
door muzikaal te zwijgen.
Waar ik keek lag beddensprei.
Haar warme blik de zon.
Mijn handen waren koud.
de ontplofte dwerg mag mee naar huis
maar is geen moer waard
en wil per dag één hele gatenkaas
en blijft maar
springen en headbangen
en mogen wij
de kruimels opvegen
De ontplofte dwerg
zoeft haar met de traplift achterna
In het afdruiprek eet hij
in een badstofpyama
hupsakee
de behaarde grote teen
van oma op
De ontplofte dwerg mag mee naar de tuin
maar heeft een erg grote mond.
Hij wil een plantsoentje schoffelen
maar gaat alle perken te buiten
en blijft maar rennen en lachen
en mogen wij zijn
opblaaskrokodil meezeulen.
Ik zag mezelf gaan
langs de heggen
als gebroken man.
Vanachter de trompetboom
sprak ik troostend:
‘Ik snap waarom u stilletjes en schoorvoetend
bij haar graf deze buitenverwarming plaatst,
want in je eentje ondergronds,
het licht uit,
in onzichtbare schaduw
tussen winterse plankjes
waar je precies inpast,
niemand om wat te vragen,
niets om te lezen, lachen, praten,
wie wil dat?’
Hij zei:
‘Ik breng mijn lieve, stille, onbaatzuchtige Maria,
helaas makkelijke prooi voor een valse aardse tumor,
een stoofje tegen koude voeten.’
Kalm, weloverwogen,
plantte ik de schep
in de dode bladeren.
Was ist den das?
Der Franz kantelt zijn stuurknuppel
van meticuleus gemeten 19,41 cm,
zijn wangen betraand van bevochten schaamte,
zegene de greep naar voren.
Zo kan het dat deze beschaafde tobber
en gevoelige, kwetsbare zedenmeester,
zeg brokkenpiloot,
druppend en stuntelig,
met een vleug geestig kunst- en vliegwerk
van dichtbij VROEMM in haar cockpit node landt.
Een twee drie vier vijf kanonnen knallen
over de dijk
hun warme klodders,
hun propjes prachtwolk,
de weidse polder in.
De achterkant, onderste la, zeg passieboeg
van de voormalige stewardess,
klein en stoer, het bloesje uit,
geen type voor een maillot,
wordt aalglad gelikt en vol spuug naar boven geleid;
zijn geile prak voor een prikkie kan onmogelijk nog mislukken,
ploft in de instant crash stuurloos de diepte in
tot in het ongebluste puin, daarna blusschuim,
met al die tiktakkende lampjes van
flight suspended.
Ga nu, snikt het genomen zuchtmeisje vanuit haar naaimandje.
In je eerste beurt in mijn Messerschmitt
is tien keer inchecken en bagage afgeven,
zeg desnoods turbuleren en in de luchtzak duiken,
zeg veiligheidsriemen los,
here is your captain speaking
zucht ze
wel genoeg
Zoals toen
is het niet meer.
Toen is wat anders
en elders zijn wij niet.
Alles tot hier
is als alles na nu,
want aan weerskanten van hier en nu,
tussen iets en het niets,
zijn we nooit
en komen wij niet
Nevels rond de oude luiken in de wijnkelder
doen mij jouw opgewonden duwtjes begrijpen
We tellen zacht tot tien
en dansen met
de tomeloze haast van vissen
op de chaos in onze harten
We bewegen als vendels in de storm
alle beweging samen
en je stem is er als transparante verf
over mijn hart.
ze was lief
ha-ha-grappig
een engeltje in zoetstof
de kussen piekten in een spel van licht
delicaat als de luchtbellen
van eeuwige liefde