Ze vertelde me dat ze mannen opvrat als lucht
en ooit belde ze om vijf uur 's morgens
om te katten dat ze me zou komen doden
als ik ophield met chatten.
'Herkenbaar', dacht ik. Je moet zo'n duveltje nooit overschatten.
Een beetje exorcist denkt aan de afwas of aan vuilniszakken
als bozerzielen door zijn bloed stroopt. Toch: er was houvast
aan het ongewisse, het wedervaren van de sloop
van alles wat een mens kan missen of misschien ook maar de valse hoop
toch even straffeloos in Nabokovs vijver te kunnen pissen
voor het grijsgoed je herdoopt.
Hoe dan ook – er was die ene revolutie die nooit komt.
De straten hingen vol gas. We hadden allebei een masker op
en zij had Plath in haar tas.
Die ze me 's avonds voorlas, buiten rammelden buren op potten, pannen.
Zoveel furie in één lijf, zo gespannen dat de drank nog uitkomst bood.
En alle slangen op haar hoofd waren uit op de ontmanning
van het prinsessenlood.
De Grote Beer hing in de lucht als het kromzwaard van Damocles.
Schorpioenen raasden de straten door, razzia's, kreten. En aan mijn fles
hing haar mondje te sakkerloten. Bir, İki, Üç, Dört, Besz.
Amsterdam, ze wou niet op een fiets. Ik niet naar van Gogh.
Vind dat enge schilderijen van een bloemenslachter
met een strohoed op zijn kop. Schiphol, we kleven aan elkaar
als suikerspinnen in de regen. Mijn oeuvre
kan aan de wilgen met zoveel tegenlicht.
Hoop dat het goed met haar gaat. Ze noemde me haar kindje.
Toen heb ik haar meteen gewist. Een exorcist wordt nooit je vriendje
en weet je wat het is: dat ene lieveheersbeestje in de hel
met doodskoppen op zijn rug
kun je niet uitlaten.
Het is donker in de dagkamer van het gesticht
waar gekken mij op hun vingers tellen.
Therapeutisch bezien
stel ik nog steeds niks voor.
Buiten pijpt God grafstenen
maar daarover zwijgt de leiding.
Op de waslijnen voor het raam
naakte witte vogels, een soort telraam.
Een twee drie
hoe kun je het licht tellen
hoe kun je mensen aanknippen.
Het hoofd bladert rustig alle koppen af.
Het hoofd bladert door een hoofd.
Blaadjes die van de bomen vallen
Wie beweert dat blaadjes
routineus van de bomen vallen wordt voor gek versleten.
Al heb je je hele leven
blaadjes van bomen zien vallen dat mag
alleen grillig en sierlijk zijn.
Sierlijk als een koffiejuffrouw.
Elke dag hetzelfde ritueel. Hoe kun je nu sierlijk zijn
met een stronk. Weer een rondje vogeltjes,
elke dag het oude mannetje op een bank
dat naar veel te jonge meisjes lonkt.
Een doorsnee kantoordag
is grilliger dan het leven van de boom.
Maar dat willen de mensen niet horen.
En ik blijf het maar zeggen, keer op keer.
In elk gedicht schrijf ik het opnieuw op.
En ze blijven het maar poëzie noemen.
Ze willen gewoon niks anders, mijnheer.
Ik ging uit protest werken
omdat ik geen vrienden wilde hebben.
Dat werd mij niet in dank afgenomen
door een gevestigde orde in de gaten te houden
vrienden. Ik werkte me uit de naad.
Ik schoof dozen in andere dozen.
Ik had meer armen dan India.
'S avonds kapot
op de bank neervallen televisie kijken
een schitterende manier
om de herhaling te mijden,
tot ze me vonden, de vrienden
en zingen dat ze deden. Ze kwamen binnen
door de televisie. Ik weet niet hoe.
Ik weet nog steeds niet hoe, maar zingen
dat we doen. Op staande voet
zingen we elke avond hetzelfde
betekenisvolle liedje.