Mensen redden zat er bij haar al vroeg in, hij
had daar geen behoefte aan dus stopte ze
met toegooien van lijnen, boeien, woorden.
Hij klampte zich vast aan zijn fles, dreef
door zijn dag tot hij aanspoelde. Zij gaf
geen antwoord meer als hij vroeg wie hem
in godsnaam op dit eiland had gezet.
Verzon niets meer als hij het allemaal
even niet meer wist. Fluisterde nieuwe
heldenverhalen in zijn oren toen hij uit-
eindelijk nooit meer wist. Streelde zijn
leeggestroomde schedel, dekte hem toe
met zand.
Onverbiddelijk hard zijn de platen waartussen mijn borsten
tot het uiterste geplet worden. 'We willen de bovenste klieren
ook kunnen bekijken, mevrouw.'
Hoe hoger we komen, des te beter het zicht, moeten
de torenbouwers van Babel gedacht hebben. Ze verstonden elkaar
maar in een taal die bruisloos was, als dood water. Ze snakten
naar diepte. Hun god schonk een spraakverwarring.
We zoeken nog steeds, drukken woorden plat tussen onze lijven
en noemen dat begrijpen. Als de kramp ons dwingt los te laten,
veren ze terug in hun vorm.
Bedoeld zijn ze om voorzichtig je hand omheen te leggen, je vingers
te ronden om het gewicht van wat je nooit zult doorgronden.
Je staat op de duikplank.
Hun stemmen als zonnespikkels
om je heen. Het is warm,
het water lokt.
Je gespitste handen krommen je lijf,
snijden de lucht, scheuren het water
en daar hang je; als een ongeborene,
in luchtdicht gezogen stilte, tot je adem
met beide vuisten tegen de celwanden bonst.
Bij je eerste hap lucht weet je het al:
ze zijn weg. Hun verdwenen stemmen
hebben suizende gaten achtergelaten. Je zoekt
en vindt natte plekken op de tegels.
Op dat moment begint het marcheren.
Van de mieren, onder je klamme vel.
Hard en bonkig als uitgedroogde klei
en elke middag ketste ik af
op zijn zwijgende kijken
zijn dichte gezicht.
Als hij wachtte op zijn thee
- altijd te heet -
dan wachtte ik op hem
op de muziek ergens diep in zijn lijf
die zomaar zijn vingers roffelde
zijn lippen koperwerk liet suizen
tot de fanfare over tafel marcheerde
groeven zich vulden met zachtheid.