Het ochtendlicht gebroken door het glas
ontsluit het universum van de waan
waarin we zijn gevlucht voor het bestaan
dat ooit zo veelbelovend voor ons was.
We zuigen onze kankerstok tot as
en steken zwijgend weer een nieuwe aan.
We zien de zon hier op- en ondergaan.
Voor leegte zitten wij hier eerste klas.
In binnenvallend zonlicht warrelt stof.
We lezen stil de krant of doen alsof,
vergeten wat voor dag het is vandaag,
aanvaarden tijdeloosheid stoicijns,
noteren soms na urenlang gepeins
het antwoord op een nutteloze vraag.
Zoals hij op je af komt. Onverhoeds
slaat zijn vlakke hand de blindheid uit je ogen.
Je ziet de resten van de tijd,
de neergeslagen mensen,
de wrakken die nog staan.
Hij houdt zijn adem in,
laat je nog even in de waan
tot je gelaten achterom kijkt.
Pas dan balt hij zijn vuisten.
Zeven gangen loop ik rond,
een pad dat in mijzelf ontstond
en eindigt waar het ooit begon.
Mijn tred zo langzaam dat ik bijna val,
zoek ik de kern van het al,
volg ik de kringloop van de zon,
bereik de plek waar het om draait.
Hier liggen antwoorden gezaaid.
Doodstil sta ik en kijk omhoog.
Dit is het midden van de bron.
Hier voeden regen en de zon
de kleuren van de regenboog.
Ik keer mij om, loop in dit licht
het pad terug in evenwicht.
Ik ben gegroeid, voel me weer kind,
dans door de cyclus van de tijd
in cirkels van eeuwigheid,
vertrouw dat ik de uitgang vind.
Zeven gangen loop ik rond,
een pad dat in mijzelf ontstond
en eindigt waar het ooit begon.
Thuis is hij altijd onderweg.
Iedere plaats ligt op zijn lippen.
In zijn ogen brandt het Noorderlicht.
Zijn handen laten Moskou zien.
Omgeven door vergezichten
op de tijd beklimt hij bergen
op zijn sloffen, drinkt met de doden
in Léon, ontmoet de liefde in Japan.
Steeds verder moet hij gaan
om zich nog thuis te voelen.
Weg van de sleetse stappen
in het doolhof van zijn huis.
Gezeten op mijn rots versteend
sla ik het water gade. Het slijt
mijn trekken uit. Mijn hoofd
drijft weg op zilverdraden.
De tijd wordt uit mijn hand gebeten.
Het zout verweekt het eelt der dagen.
Ik voel het kind dat krabben vangt,
verdronken in de jaren.
Het water zwijgt.
Een oude man spoelt aan.
Een zeil verplaatst de stilte langs de einder.
SNACK WEST
In plasticgroene gezelligheid
wordt hier de dag voorbij gesmoesd.
Aan de muur een stukgeslagen gesprek.
Buiten aarzelt een terrasje voor de deur.
Bromfietshelmen op de bar.
Slachtafval als dekmantel.
Nooit krijg je hier wat je bestelt.
Veelal onbestemde burgers,
af en toe een schietpartij.
Een vorm van ontwaken was het
zoals de ruis door je lichaam vrat.
Regen van kiezelstenen
verwrongen tot nachtmerries
vol hinnikende paarden,
vraagtekens op lopende banden
eindigend in een gongslag
als een doodklap voor de nacht.
Het schetterende licht
benadrukte de duisternis waarin
alle stomme lullen zoals jij
verloren rondtastten.
Nu slaap je ademloos. Op honderd zenders
worden dromen voor de nacht verkocht.
Geen mens weet meer wat wakker worden is.