Over haar heen gebogen
veeg ik een lok,
schuif ik slab
tussen kin en borst,
trek ik kopje dichterbij.
Naast haar roept een man,
hij heft zijn armen,
zijn hoofd schudt spetters.
Haar blik naar hem van onderuit,
koffie die langs haar lippen druipt.
Dep ik,
geef ik een nieuwe slok,
draait ze weg
naar opzij,
naar de man,
die op de maat,
met open handen
op de tafel slaat.
Hoeken scheurden eerder.
Onder het kreunen, nu,
breken korsten,
druipen witte draden
langs zijn open mond.
Hoe zij dan, naast mij
naar voren buigt
en het kopje
tussen zijn handen schuift.
Vandaag weer, kijk je naar mij,
je blauwe ogen, je blonde krullen glanzen.
Wat ben jij een mooi Lief,
met die zwarte randen
in het witte boord van je overhemd.
'Liever met diegene, die in beweging komt.' zeg je
en ik, verder naar achter in mijn stoel,
wens mij een rugleuning met meer ruimte.
'Liever met diegene, die vertrekt met de vleugels wijd open.' zeg je
en ik sta op en grijp mijn tas.
'Alsof ik het was, alsof ik het was.'
'Nee.' zeg je.
'Ik vertrok, met mijn vleugels wijd open.'
Ben ik binnen gevaren
met jou in mijn kielzog
en weet ik nog steeds niet
wat ik moet doen.
Zo is het ongeveer.
Nu ren ik hier,
mijn tenen in het nauw gedreven door te kleine schoenen op te hoge hakken.
Mijn benen vermicelli-wit onder mijn korte rok met plooien.
Mijn blauwe koffer met rozen sleep ik achter mij aan alsof er geen wielen onder zitten.
Mijn armen in de lucht met jouw witte zakdoek, maar de bus rijdt voorbij.
Een paard holderdeboldert naast mij,
een tegengestelde hand strekt zich uit en grijpt de mijne vast naar omhoog.
Een hak bungelt aan mijn tenen.
'Alsof ik het was, alsof ik het was.'
en naast mij vallen rozen in blauw gras.
als de paginarand
zichzelf naar het midden gooit
volgordelijkheid verslaat
omdat juist die kant
andersom de pagina bedrijft
in wat woorden zouden mogen doen
je met geloken ogen een andere werkelijkheid ontdekt
je geluid achterstevoren tot je neemt
en je van daaruit ziet dat een andere hand
zich met jouw vingers verschrijft
dwalend in duinen langs donkere paden
kou die flarden opwekt voor de volgende dag
op tast naar top zakken mijn voeten
stroomt het zand en leef ik mijn schoenen
vaal licht met dansende druppels waaronder schelpenpad zichtbaar
galoppeer ik naar het dorp met het terras met te weinig mensen
en de bakker op de hoek
op het strand boten te huur
zeven sloepen met touwen rond de boeg
op de rand van de buitenste zit en wankel ik de boot richting golven
als de flank zich vlak voor het rollende water laat zakken
weet ik mijn benen nog net op tijd terug te trekken
vlucht ik de zandduinen in
wacht met mijn knieën in mijn armen op de opgaande zon
waarvoor de neergekomen sloep bij het houten strandkantoor
dan komen er mensen ze schreeuwen
ze zeggen dat er foto’s zijn gemaakt
zeven foto’s van de onbekende vrouw bij de sloep
ik sta op sla het zand naar beneden
en loop naar de man die de grootste woorden heeft
in de kring om mij heen spreken ze schande
waar ik niet meer kom
doof ik het licht
draai ik de sleutel in het slot
ga de trap op naar boven
en laat die deur
volgt
bij elke tree
het trekken aan mijn rug
ik hardop tegen lichtknop
TERUG
TERUG
mijn adem op tast
zich stilhoudt
zich ontvouwt
voor waar het nu past
rechter hand mijn hoofd
op schouders draait
links langs rand
het houtwerk aait
die deur duwt
en brug bouwt
naar open raam
waar dan pas
iemand anders is
die er net niet was
We lopen
naar je nieuwe kamer
met een zoon
die plastic tassen draagt,
naar de auto gaat om meer te halen.
‘Hier is het ’, zeg ik
en je boort je stok
ver vooruit de open deur.
De stoel, het bed,
jou op de rand gezet,
vallen doorzichtige druppels in je schoot,
zak ik naast je in het luchtmatras,
schik je, haper je,
haast je bovenlijf zich naar voren
grijp ik je stok,
sta je op,
zeg je, iets van hup
zie ik dan pas de natte plek in je rok.
Loop ik achter je aan
steun ik je van staan
naar zit en stroop
hurkend voor de pot
je onderbroek kapot.
Willekeurige start op pagina zes
terwijl pagina drie aan de beurt is,
mijn pen dichtbij,
niet meer schrijft,
ik de boel links laat liggen.
Pijn
in beet van weleer,
een uur geleden.
Wie zal mij nog lezen,
als ik langs het steunen
van mijn ademhalen
ergens data heb ingevuld,
dit boek heb vol gekrast
met last en taalfouten.
Wie zal mij nog lezen,
als ik,
mijn hand vrij
van nieuwe bladzij,
met drie brillen op mijn hoofd
het koude water instap.
Wie zal mij nog lezen,
met jouw hap uit mijn schouder.
Te Laat
Te laat zoals altijd
zie ik wat mijn lichaam al herkent.
Kennelijk loop ik links,
half berm, half weg,
( zoals dit hoort, denk ik nog )
Kennelijk gonst schonkig iets door beeld,
heeft een blik mij valselijk bekeken.
Schielijk scan ik contour
waarin reptielenogen,
wachters achter oranje glas.
Handen vullen mijn waarneming.
Mijn blik draait zich op,
stokt op jou aanzien,
jouw bril, jouw kille loer.
Jouw ongeduldig zucht,
jouw ruik,
stapt terug
en om mij heen.
Vreemd, waarom jij nu eerst?
De rest van mijn tour vraag ik mij af,
wie daar moest wegwaai op verlate pad
niet wie het gedaan heeft en ook niet hoe.
Net niet beklonken
druipen kniekousen
op de grond
dansen kaarsrechten
in te dikke schoenen
springen rode zolen
boven touw
vallen borstjes
in klaptonen
op verse huid
met daar ergens
daar onder
een poesie
met nog te kleine haren.
Verschijnt dat hoofd
voor vensterdeur
de kruk
omlaag gedruk
dat uitgeblaas
die geur.
Zijn grom
zijn kom
maar op de mijne
zijn blij om zijns
in mijn zachte poppedijne.
Ik buig mij
over rode konen
onder krullend wit
Wilt u dood vandaag?
Een druppel spuug
langs kin
lijkt zin
in spreken
Maar, langs het haar uit ogen vegen
hopend op een ja of nee bewegen
kom ik leeg en stilte tegen
De plastic slang
van neus naar maag
verloren op haar kraag
Het roze flanel
doordrenkt van zuur
en zwetend vel
Wilt u dood vandaag?
Heeft u het opgegeven
zelf de weg van vloeibaar Multi Fiber uitgedreven?
Is dit het Nu
Het Uur U
met alle kinderen aan uw bed
en vrienden waarop u nooit meer had gerekend?
Is dit het Nu waarvoor U heeft getekend?
Kijk daar de fourageur
van het smakken en het likken,
smaken bitterzoet van kleur,
vergeten speeksel in te slikken.
De tong kent de primeur,
die langs papillen prikken:
draden lopen, ik besmeur
mijn hoofd en dan het knikken.
Waar tanden zich ontvouwen,
sluiten open lippen knel,
volgt nadrukkelijk het kauwen
en de smaak van rottend vel.
Bal in buik
noodt lente naar binnen,
stuitert en monstert zich aan.
Ik vang en ik koester de waan.
Kaatsend omhoog, opzij,
raakt het alle kanten van mij.
Is het waar?
Is het hier?
is het nu?
Beschk ik over werk'lijk beleven
of is het in stilte gebleven?
Is dit het verraad,
heeft mijn hart in spagaat,
adem aan wanhoop gegeven.
Mijn leven bestaat
uit een man in mijn bed
die mij in verzet
mijn lakens belet
te bewegen.
Geen warmte, geen zegen,
slechts in stilte gelegen,
ligt hij zonder mij,
mijn lijf te beleven.
Waar billen of buik,
tussen borsten mijn zweten,
voeten ontdekken,
maar tenen vergeten.
Samen, die keer,
kan ik mij niet heugen,
nu deugt er niets meer,
mijn lief is mijn leugen.
Het schuift mij richting deur,
neus opent het gerucht;
een te lang gerekte geur
verplaatst zich in mijn zucht.
Verstijven, de teneur,
het houdt mij in mijn vlucht.
Geen beweging, de terreur
van mijn zelfbedachte klucht.
Hoofd op bank in schrikberaad,
verdiept zich in mijn dreiging.
Terwijl mijn hart op springen staat
raak ik aan wat voorbijging,
wat zicht steeds beschermen laat
vraagt mij om overstijging.
Mijn deduld is op,
wat moet ik doen
om dit te stoppen?
Ik blaas bellen in de zee,
schuim kop op kop,
maar mijn geduld is op.
Ik graaf heuvels in het zand,
schuif kuilen naar de top
maar mijn geduld is op.
Ik spring mijn springtouw vrij,
zak in bodemloos sop,
maar mijn geduld is op.
Zucht naar zin,
houdt adem in.
Stop.
Mijn geduld is op.
Wat moet ik doen
om dit te stoppen?
Mijn voeten lijken stenen,
zij weten van geen benen.
Zij kennen het beklijven
van het rusteloos verblijven.
Het wankelend verdrijf,
van het dralen van mijn lijf,
lispelt louter vleierij,
wiegt en sust mijn razernij.
Het hoort mijn luide zwijgen,
het weet de weg langszij,
verleidt mij langs het dreigen
en keert zich tegen mij.