Op een dag hadden wij geen ambities meer.
We beschouwden onszelf nog als wegbereiders, maar wisten niet langer voor wie.
Al renden we in cirkels, als spinnen met gebrek aan pootjes, we kwamen toch terecht.
We kozen geen paden, gingen desondanks vooruit, waarmee we bewezen dat eigen weg loont.
De horizon maakten we rond: de spanning tussen ver en dichtbij loste op. We lieten onze baarden staan en leefden in het heden. We mankten onze angst voorbij en tatoeëerden hierover op de huid van onze ruggen.
Eenmaal in het midden van de cirkel beland, kropen we naar de achterkant, die daarmee voorkant werd. We sleten onze dagen in gespiegelde herhaling.
Toen kwamen alsnog de vragen: moesten wij onszelf niet herpakken, door opnieuw te leren spreken met een maagdelijke stem?
In ons hoofd kwam vervolgens een asielzoeker wonen, die soms even naar buiten mocht, om met behulp van zijn ogen iemands kleding af te pellen.
Dat lukte vrijwel nooit en als hij al eens slaagde, dan wist hij zich genegeerd. Op den duur ging hij op in een zeker circuit, waanzinnig naar het scheen.
Achteraf had hij ons kunnen redden. We wogen die gedachte, verwierpen hem tot slot, waarna we de navels inspecteerden en het voelde alsof er iets groots aan ons ontsproot.