Dit geluid is niet om aan te zien
zo mooi, zegt de dove dichter
in zijn laatste, ongepubliceerde werk.
Deze dichter houdt van geluid,
vooral van mooi geluid, en hij heeft
er minstens twintig woorden voor.
Hij waant zich daarmee een Eskimo
onder de horigen te zijn, zij die zich
op een enkele kik laten ondersneeuwen.
Of zij die zich uit gewoonte voegen naar
het gebrul van schreeuwerige reclames,
elk protest gemoord in hun beneveling.
Of zij die zich in hun welbevinden luidop
voeden met de tekst van het eigen
stenen tafelgebed: onbehouwen rots.
Daar is deze dichter mooi aan ontkomen;
zijn grootse werken heeft hij volbracht,
hoewel nog immer ongepubliceerd,
bedachtzaam op het vrijersgeluid
van minstens twintig oorden, uitgeluld.
De verte lokt,
daar is het verte voor,
niet opzij te denken.
Achteraan dan? Wie
zal dat bepalen, zoete
inval, meteen geschrapt.
Dit volgt na een witregel.
Ik zie haar voor mij wandelen:
eindeloze pracht van slanke
stelten, teemde ik, bezitterig;
een langpootmug, zei ze nog,
in aanvliegende wijs.
Alleen de zon vergeet
niets.