Hoe jij, kort voor we jou zochten, mij
verhaalde van je jonge jaren, je zwerftochten
door bos of op water en hoe zat jij
later jouw dagelijkse teugels was. Ook
in jouw boot waar weidsheid over grienden
voor het grijpen lag, vogels als jij vrijheid
kregen, zei jij dat ik dit eens begrijpen zou.
Je keek niet om, donkere gedachten leken
op je rug geschreven. Soms in een droom,
verdwijn je nog achter bomen en jaren en
mompelt het water jou regel na regel na.
Catharina Boer
Als hoogpotige vogels wachten
verschoven terrasstoelen. Elk moment
zullen zij opvliegen naar streken
met zon, zal de tafel hen nastaren,
het wit van hun veren weerkaatsen.
Door nevel nog schaduw van handen
rond halfvolle glazen. Op onze plek
weer jouw prikkende blik bij woorden
over je twijfel en vertrek. Zo leeg nu
dit terras van vluchtig samenkomen.
Maar eens, lief, keert alles terug, lust,
lach, vogels, de zomer en wij. In mij
verstrengelen vast onze cellen,
delen, scheiden en verbinden opnieuw.
Catharina Boer
leek al lang verzonken toen
ze hem vroegen wat hij na jaren
feitelijk nog wist. Voor een boek...
namen ze hem mee naar die vervreemde plek
waar een piloot was neergeschoten door
destijds de vijand, een kist zich brandend
in huizen drong, gat boorde in het hart
van het dorp bleef tot slot de stilte
tussen brokstukken verkoold overschot
in zwart en stank waarlangs hij zwierf
niet meer wetend waar hij was.
Of hij iets zag...
Gezichten ja, een poos in rook verdwenen
tot ze schreeuwden: die jongen, haal hem weg,
wat doet dat joch daar bij dat wrak
en hij zweeg.
Of hij nog foto's had...
In short en top, wandelden wij
op de markt van een zuidelijke stad.
Jij struikelde, huilde even want
een moot meloen viel uit je hand.
Je was wat gebruind, blond en zo
nieuwsgierig naar buitenlandse
nieuwigheden dat je even was
verdwenen, ik je zocht.
Nu leg ik bloemen op jouw steen,
jij knipoogt naar me in de zon. Ik draag,
zeg je, mijn mooie rok vandaag want
ik ben jarig, wil een lied en misschien friet.
Kom mam, geef me je hand,
we gaan, we blijven altijd samen.
Kijk nu niet om, daar ben ik niet.
( i.m. Patricia )
Het terras lag in herfstzon, maar
het bos daarachter was zwart
geweest die dag met zuchtend ruisen,
de tikkende drup en het verdwijnen
in nevel aan de einder. Tussen bomen
schaduwde een gebogen vrouw voorbij
haar stok tegen rest stenen van wat
eeuwenlang een trots Buiten was.
Onder haar grote zwarte hoed leek zij
een paddestoel. Later herkende ik haar
op dat terras, weggedoken, mogelijk
dromend van een rijtuig, hoefgeklop,
roerde ze in haar thee. Vanonder die hoed
loerde zij met grondeloze ogen naar
dat luidruchtige heden. Daarna
rees ze uit haar stoel, gleed ongemerkt
langs tafels, nam haar verleden mee
en verdween in het donkere groen.
Even ving ik haar blik als groet,
de wind smeet haar kastanjes na.
Wind sloeg het zand terug als blad van een boek,
las luid uit verleden, schaduw gleed
langs als een hand.
De vrouw die hangt tegen een stam
luistert naar de avond en het landschap
in haar. Vertrouwd met zwijgende heuvels,
denkt ze aan oeroude graven, de gevonden
zwaarden van eens tot bevechten van om het even
wat voor god of grond. Aan hutten
waar huiden buiten hingen,
binnen het beschutte leven was
waar sagen herhaald over niet meer
bestaande dingen die blijven.
Verbaast zich om dat vredige gevoel van tijdloosheid,
waarin alles stroomt, die komen kon van de kerende wind,
die rondzingende verteller van oude zandvlaktes waar hij woont.
Onder zijn scheppende hand, kijkt zij
om, vraagt zacht 'zo goed pap?'of zoiets.
Die strakke doek is niet haar dagelijkse
doen, maar haar vader's fantasie. Hij
glimlacht bij het levend licht dat gloort
over haar gezicht, halsje, ogen en zelfs
schittert door de parel in haar oor, in
dit van eeuwen schemerend Delft.
Hij schildert zijn grote kleine meid
subtiel in korenblauw en napelsgeel,
terwijl zij stil poserend naar hem kijkt,
zich mooi voelt, maar toch liever speelt.
Lagen wij op onze rug in het duin
tussen wolken de hemel te zoeken,
treden te tellen naar dat uiterste blauw
ons eens vrij en eeuwig te voelen
als die vlugge vogels V in de staart
die kwetterend buitelen in ruimte
van liefde op wind die hen draagt
en belemmeringen beneden hen laten.
Dromen nu onze kinderen zoals ze dromen,
komen weer onhandig tedere handen
bijeen als taal van tasten en krassen,
stolt voor altijd wat nooit is gesproken.
Onze zomer verdampte in het heelal toen
herfstwind ons sloeg, als al dat zoekraakt
en wij terug dwaalden naar beschutting
van toen tussen oude muren en gangen.
-Teuntje 1821 - 1828-
Schaars schrift, geschikt naast de jaren
in een twee eeuwen oud document:
een leven van zeven, vijf in een gesticht.
Wie was je, hoe stierf je, hoe bewogen
was van dit schrijven de hand?
Ik vrees je verloren achter getraliede ramen
in lange wanden, winterkil wit.
Vannacht werd je even herboren
in mij, kreeg je zelfs een stem,
lopend neusje en hongerogen.
Het is strijdtijd, als ze niet grijpen
onder mijn rok of bloes, bij soldaten.
Krijsend slaan ze hun gevangene
door de straten, gebogen, bebloed.
Veel vrouwen deinzen terug, ik niet,
ik schiet tussen hun geile benen
door naar die bijzondere gewonde,
want iets in mij ziet een zachte man
in hem, ogen die om vrede smeken.
Ik durf weer vrouw te zijn, herleef
steeds dat strelen met mijn
troostdoek over zijn bezweet gezicht.
Ook daarin is zijn beeld gebleven.