Nr.
Titel
Tekst
1
4072
EEUWIGE SCHOONHEID
Top 1000
Ik was jong en strooide vrij de geur
van roos en lavendel om me heen.
Op een marmeren bed mocht ik slapen.
Vele handen pakten me sindsdien op,
gebruikten me zonder vragen. Vingers
klein en lijven groot, vuil van verdriet.
In het wrijven en schuren ben ik dun
geworden, door het schrobben mager.
Ik diende, werd niet boos, b00d geen verzet.
Voeten met kloven, scheuren in hun ziel.
Haar van knopen warrig: ik sleet er aan,
tot ik doorschijnend was en uitgebeten.
Meer dan een slok water vroeg ik nooit,
al werd gezegd dat ik altijd dorst had.
Steeds verder verdween ik in de schoonheid
die ik gaf. Op een marmeren bed lag ik,
die nu vreest voor het lekken van de kraan.
Mijn bestaan is verdwijnen; toch dien ik
nog als flinter de schoonheid van hoofd en lijf.
Al verdrinkt mijn laatste geur in smerig sop -
ik ben toch een vleugje onsterfelijkheid.
2
4303
HERENIGING
1e ronde
Haar warmte, ik herken haar ook in de nacht.
Bij ons weerzien wat kabbelende woorden,
ze drijven weg op onze zee van gemis.
Ze volstaan.
Om mij te wekken roept ze, net als vroeger;
in de badkamer til ik mijn moeder op,
gestruikeld en gevallen in het donker.
Gewichtloos.
Ik til haar op, we schuifelen, schommelen
terug naar bed. Ik wieg mijn moeder zonder
zwaartekracht.
Nu draag jij mij zegt ze – iets onbenulligs
brom ik, struikelen, donker, ik ook vroeger.
Het volstaat.
Ik leg haar in haar bed, dat al lichtjes deint.
Ze glimlacht en scheept in, zij wordt overzee
verwacht: daar wiegt zijn licht haar wakker, wenkt hij
elke nacht.
3
4074
HET LAATSTE OPTREDEN
1e ronde
Bij zonsopgang mochten we naar binnen,
bij de ingang kreeg iedereen een knoop.
Uit alle windstreken waren bussen gekomen,
de studio raakte overbevolkt, zelfs de grote zaal.
Er was voor iedereen koffie en een koekje,
de knoop moest je opspelden bij je hart.
Het voorprogramma was het bekende werk
van lief zijn voor elkaar, maar verder wel goed.
De show begon om negen uur met trompetten
en bazuinen, trommels zweepten de zaal op.
Geloof het of niet, de presentator had een koe
naast zich, een arend vloog om zijn hoofd
en een echte leeuw hield ons in de gaten.
Er verscheen een koor op de achtergrond,
vierentwintig man sterk, een storm van geluid.
We vermaakten ons best. Klokslag twaalf
moesten de roden naar de rode zaal, de blauwe
knopen mochten nog even blijven zitten.
In de rode zaal ging het slot er op, de kachel
werd er als een gek gestookt. Niet te harden
was dat, na een half uur klonk overal gekerm.
De blauwen hoorden aangename strijkers,
maar net toen ze verveeld raakten (drie uur),
moesten zij naar de rode zaal en mochten
de roden terug naar hun plaats, voor de blauwe
ervaring. Ik kan je vertellen: een unieke show.
Zoiets hadden we nog nooit meegemaakt,
de stamppotten nadien waren ook onvergetelijk.
Stipt om negen uur stroomde de grote zaal
weer leeg en zocht iedereen zijn bus weer op.
We kregen allemaal een afbeelding mee
van de presentator, met zijn handtekening.
Het bleek zijn laatste optreden te zijn, er was
na afloop iets misgegaan met die beesten.
4
4070
IK GA VIRAAL
1e ronde
Zin om te zieken, ik heb zin om te zieken,
gewoon zieken om te zoeken
wie er dan nog rechtop staat en overblijft.
Overblijft liefst alleen, nog niet is aangedaan,
aangetast, vroegtijdig verweerd en verweesd.
Ik zaai woest om me heen, zoveel ik kan,
woede en angst en vertwijfeling en wanhoop.
Ik geniet van hun wanhoop, hun tweedracht,
vergissingen en hun gebibber, men wacht
mijn volgende uitbraak.
En braken zal ik, zwarte zaden, de kiemen van krisis,
van mislukte oogsten, verstoorde aanvoerlijnen,
kwijnende eetlust, verschrompelende bestuurders.
Zin om te zieken en geen ander vermaak dan dat,
zieken uit verveling, beetje spelen met die mensen.
Laat ze denken dat ik in China opduik, dat ik
de duivel op aarde vertegenwoordig, dat ik huis
onder de rechtsen, de linksen, dat ik een vriend ben
van de bazen of toch van hun slaven.
Zieken, zieken bij het ontbijt, pus verspreiden
over de aardappelprak, giften toedienen bij koffie en thee,
Ik vermaak me hels, wie nog zingen kan zinge mee.
Ik roof de slaap en haar dromen, de levenslust en haar wensen.
Tweedracht is mijn zaaigoed, een tweesnijdend zwaard mijn ploeg.
Ik ziek en gesel alle mensen, ik leef van wantrouwen,
teer op tranen en sproei met wantrouwen elke liefde
dood, ik smoor elke bloei en iedere bevruchting.
Ik gil om de prikschuwen en de prikgragen beide.
Zieken om te zieken, dat is mijn zin, mijn hartstocht.
Totdat ik doof en van regeren moe mij uitstrek
over mijn lege steppen, de zwart verbrande aarde over mij trek
en me bewaar, bewaar voor later, in ijzige kilte, op doodse diepte.
5
4075
IN DE GARAGE
Top 1000
De banden maken de auto niet,
de as de wagen evenmin.
De overbrenging drijft de auto niet aan,
ook de motor maakt de auto niet.
Is het dát - de brandstof dan,
die de wagen tot wagen maakt?
Is het het stuur, wat de auto de weg wijst?
Ik ben hier met de auto gekomen,
zoveel is zeker.
Toch weten jij en ik niet wat de auto is.
Man, zoals jij ouwoert, je houdt
me van mijn werk af.
In de wagen klonteren vele herkomsten
en bestemmingen aaneen tot een geheel –
is een wrak nog een wagen?
De bestuurder weet niet
wat een wagen is, de weg
heeft van wie haar paden gaat geen besef.
Zonder berouw verspilt aan de beweging
de brandstof haar bestaan – toch
blijft ook stilstaande de auto een wagen.
Kan die wagen van jou dood
aan kanker, zoals mijn dochter?
Jouw auto, die maak ik. -
Een wagen is:
een vraag die op mij inrijdt
en ik niet ontwijken kan.
Meteen afrekenen graag.
6
4071
WINDSTILTE
1e ronde
Er waren nog geen nachten, nog niet.
Ik struikelde een stroeve zomer
lang over mezelf, zeilde over
de zee zonder ooit een strand te zien.
In die dagen joeg ik op mezelf,
een najaarsstorm dor over het strand.
De dag een verlaten bed, mijn rug
zandbank onder verscheurd lakenwit.
Daarna zijn er nachten gekomen
waarin ik me alleen winter wist.
Krakend werd ik wakker, mijn dromen
dunne dekens met gaten gestikt.
Die lentedagen blijven, waarin
je naar mij toe komt en wij zeilen
zonder wind, licht als ons glimlachen
om de zandloper, alles voor ons.
7
4066
ZINSBEGOOCHELING - RAGA MADHUVANTI
1e ronde
Achter haar sluier brandende kool, liefde gloeiend.
Wie wandelt in de ommuurde hof, wachten geuren
van blauwe bloemen, de eeuwig bloeiende lotus.
Beklaag, voorbijganger, de blinde om zijn gemis.
Pauwen paarsgeveerd begroeten wie haar binnenplaats betreedt.
De goudgekooide buulbuul begroet het oor
van de geliefde, voor haar de nimmerzat zijn gift.
Beklaag, voorbijganger, de dove om zijn gebrek.
Wie in de morgen de nimmerzat opnieuw begroet,
liefdesbode, haast zich heel de dag naar haar vijver.
Hoge muren staan om haar heen, hij wacht de avond.
Beklaag, wandelaar, de lamme om zijn dode voet.
Met amandelogen drinkt de bron de gebloemde
rimpels die zijn liefde vergeefs in haar fontein strooit.
De muren vallen voor de kreet van de bergarend.
Beklaag, wandelaar, de stomme om zijn stemgemis.
Roerloos huilt de vijver. Geluidloos vouwen pauwen
ineen, zakken muren terug op hun plaats. De kooi
kiert, geruis van zware gewaden werpt zwart stof op.
Beklaag, broeder, mij eenzame - die jou niet meer vindt.
Nr.
Titel
Tekst
1
6984
De mirakelse tocht - een legende
1e ronde
In alle vroegte stap ik in, alle stoelen
nog leeg. Meteen rijdt de buschauffeur weg. De rit
gaat door een winters landschap. Kale knotwilgen
schrijven wanhopig in hun besneeuwde oevers.
Op elke stoel ligt een vel papier met veel lijntjes,
zo wordt het zitvlak van de passagiers geschoond.
De stoelen zijn oud en lang bezeten, toch wacht
hen ook dit jaargetij zo ontvankelijkheid.
Er stappen zwaarbeladen vrouwen in, mannen
met natte jas, kinderen met muts en kauwgom.
Zoals het hoort, stappen ze na verloop van tijd
ook weer uit. Ik blijf, beschouw de gang van zaken.
Het is nacht en ik ben de enige wanneer
het eindpunt wordt bereikt. De drie deuren springen
sissend open, een rukwind vleit nieuwe lege
vellen een voor een op andere stoelen neer.
Meteen is voor iedereen nu plek bij het raam.
En al wat door zittend leven werd uitgedrukt,
wordt uit nat papier pardoes opgedroogd uitzicht.
De chauffeur kijkt om, zij huilt en wijst mij aan.
Het is te laat geworden vandaag, ik stap uit,
wandel terug naar mijn stille bed. Reizigers
wacht een nieuwe dienstregeling, zij mogen straks
als kind met schone billen naar het lenteland.
Zij deed in die dagen nog veel meer wonderen.
Maar dat iedereen van haar een schone bladzij
in het boek des levens kreeg, dat heb ik nooit meer
gezien. Maar wie weet, misschien – ze keek zo droevig.
Haar droom waait in mijn oor, zo schreef ik alles op.
Ik schreef met een wilgenteen, mijn inkt was de sneeuw.
Haast vergeet ik nog dit: toen de bus in brand vloog,
hield wat zij had geschreven voor eeuwig stand.
2
6973
De uitkijk
1e ronde
Op de kade staan, met een meerpaal alleen.
Naar mijn vloot staren, mijn brikken en schoeners.
Turen tot het toplicht steeds dieper wegzakt,
schemer enkel de weg naar mijn kooi verlicht.
Morgen en alle dagen sta ik daar weer,
steeds die meerpaal mijn meedogenloze maat.
Geen koers uitgezet, wind hun roerganger. Geen
gegist bestek, stroming en storm zijn hun baas.
Alle ruimen heb ik vol gestouwd, het dek
bolt boven mijn pikzwarte lettermatten.
Die lichte last, die moet aan land en gelost
wat niet na eerste lezing al is vergaan.
Kapen ronden, klippen mijden, meer hoeft niet.
Zeil elk vasteland van verlokking voorbij -
en ontscheep alleen dáár mijn dromenzolder
waar dat eiland op mijn gouden zinnen wacht.
Op de kade sta ik, stom met mijn meerpaal.
Ik beluister lawaai van waakzaam wachten,
hoop op een vlag, wrak met goede tijdingen.
Sprakeloze zee, blind staren in de zon.
3
6974
De zwerfstenen
1e ronde
De laatste ijstijd liet mij staan, een eenzame
grauwe steen. Warmte glinstert diep in mij, dieper
in mijn kern huivert nog een gloeiend verlangen
in donkere gangen. Jij ziet een koude kei.
Hier lig ik, een blijvend gebrek aan botten,
spier, pees en bloed. Ik besta als jij, als buitenkant.
Wanneer ik naar je kijk, hoor dan hoe ik kraak,
mijn oppervlak voor je open wil scheuren.
Ik lig doodstil. Elke waterdruppel omhels ik, juich
voor elke vorst die haar in mij vastvriest,
in ijsnachten mij tot kiezel vergruist. Ik ben
als jij, eeuwig krimpen en uiterst traag vergaan.
Ik verlang het loom genot van ons versmelten,
de verrukking van het vloeibaar ogenblik. Gun,
haastige voorbijganger, mij een enkele
traan;- ze smelt mijn kern en verzacht mijn hart van steen.
4
6979
In Paradisum
1e ronde
Onze kinderen zijn in de speeltuin.
Straks haal ik ze op, voor een ijs.
De ligstoelen heb ik opengeklapt,
het is zomer. Een duif koert
in de klimop. Kon ik dat ook maar zo!
Onder de boom heerst de schaduw.
Een hand omhoog en ik heb
een rijpe appel. Geen wolk te zien.
Het huis blinkt, ik schilderde
het frisgroen en hagelwit.
En de schutting staat weer recht.
Soms valt een schutting zomaar om.
Mijn vrouw wilde wel graag een heg,
ik toch liever weer een schutting.
De wind treuzelt zo maar wat
om ons heen. Iets van gemaaid gras
ruik ik er in, vrede voor de doden.
Naast me huilt mijn moeder.
Om de wormen en de vlinders,
het omvallen van schuttingen.
Ze staat op en gaat naar binnen.
Staat op, brengt de ijsjes, ontdooit.
5
6969
Stranding
Top 1000
Net als ik houdt de zee haar adem in.
Zij jaagt op me af, één met paard duikt
de godin op, de branding vuurwater.
De zon draagt haar blik ver over mij heen
en schroeit pijnlijk fel mijn oude ogen,
verbleekt het grijze haar van mijn herfst.
In vlasblonde overmoed jaagt ze voorbij,
voorbij op haar met wierlinten versierde
buit. Ik sta, een versteende strandpaal.
Niet eerder zag ik, hoorde ik, rook ik
dat ik al zo lang van zo vroeger was,
toen ik je nog onbedijkt najoeg.
Ze kijkt om en spetterlacht haar zege.
Ik verberg mijn voorjaarshart en zwaai,
alsof ik haar ogenvlam niet zie.
De zee drijft mijn vers gezouten voeten
het strand weer op. Haar lentestorm ben ik,
een wedergeboren paard in de wolken.
Ongezadeld zal zij mijn vuur berijden –
Totdat, uitgedoofd en opgebrand, dorstig
van dit spelen, de tijd ons wegspoelt.
6
6981
Veelomvattend gesprek
1e ronde
Geef me je hemelen,
ik overdek ze met mijn bergwoorden.
Geef me je diepzeeën,
met mijn spreukenzand dek ik ze toe.
Geef me je tranen,
ik brouw er wel blijwater van.
Geef me vooral je lach,
uit al mijn galmgaten laat ik haar weerklinken.
Nee, hou alles maar bij je -
je luistert toch niet.
Onze wolken hangen scheef
en het gras –
moet nodig gemaaid.
Nr.
Titel
Tekst
1
3297
DE BEDEVAART
1e ronde
Ook de laatsten stappen al vroeg de bus in:
We gaan een dagje naar de grote kermis.
De stemming is goed, sommigen slapen weer.
Het is ver, de bestemming voorbij de grens.
Zijn we net op weg, valt onze bus al stil.
Te zwaar beladen, overvol het gerucht.
We laten een handvol reizigers achter,
Ze zoeken maar een weg, daar ergens buiten.
Wat later is het weer zover, we staan stil.
Onze buschauffeur kijkt vragend achterom:
Wie stapt hier uit en is weg? De reisleiding
Zet een nieuw lied in, zo komen we er wel.
Ten derde male oponthoud. De meisjes
Van de bovenleiding vallen stil – wie moet
Er nu nog uitstappen? De oudjes dan maar,
Die zijn wel wat gewend. En staan meteen op.
De kleintjes spelen mensje in het gangpad,
Maar zijn plotsklaps allemaal zoek. Waar ze zijn
Gebleven, zelfs onze chauffeur zag hen niet.
Hij doet slechts de deuren open en weer dicht.
Nader onderzoek moet leren, of zij de draaimolen
Door openstaande noodluiken wisten te bereiken.
2
3294
GOEDGEMUTST
1e ronde
Voel me oud brood vandaag,
Toch vanochtend vers uit de oven.
Nee, nooit niks meegemaakt.
Ik lag in het gras en
Dolde met de wolken.
Op mijn deur werd maar niet aangeklopt.
Ik deed de vaat, de was; -
Droomde van verre vreemde volken.
Na elk begin meteen weer gestopt.
Mijn overjas was mijn huis,
Het bruisen liet ik aan de kolken.
Maar beitel met bliksems in mijn steen:
Hij komt wel weer boven.
3
3299
KLEINE WERELDGESCHIEDENIS
1e ronde
Al heel vroeg moesten we instappen
In de bus, het was het eerste uur.
De stad met de lichtjes was ver weg,
Een ster hield ons op het rechte pad.
Op de markt daar was het heel erg druk,
Ieder droeg zijn lichtje op de borst.
Het was zo warm als in de woestijn,
Maar wel gezellig, met warme wijn.
Op het zesde uur moesten we weer
Terug naar de bus, maar die was stuk.
Zijn ster was van zijn voorhoofd gerukt.
Het was lang wachten op de monteur,
Die mopperde overwerk en dat
Hij liefst alleen met kinderen omgaat.
Toen we eindelijk thuis kwamen had
Ons laatste uur allang geslagen.
De dag was voorbij gevlogen, wat
Waren we moe, het was niet heel erg.
Nu mochten die nog hijgen konden
Slapen, doodstil slapen eindeloos
4
3296
MAUSOLEUM MATA HARI
1e ronde
We mogen met de bus naar het museum,
Om mooie meisjes te zien. Inbegrepen
Bij de kaartjes zijn koffie en appeltaart.
Onze gids draagt een trui en een speld met ‘Gids’:
Niks geen verrassingen vandaag dus, mooi zo.
Ik lijn mijn oren aan, laat mijn ogen los.
Zij vertelt over de arte povere
En dat die diepe wortels heeft. Arm is rijk!
Ik houd er van, als alles toch nog goed komt.
In de eethoek geniet ik van de meisjes,
Die met lepeltjes zo zwierig hun slagroom
Door de koffie slaan. Nog verblinde jongens
Steken met een vork hun gebak overhoop.
Dan moeten we naar de volgende zalen,
Om de nieuwe naïeven te zien. Ook die
Blijken echter bepaald niet achterlijk. - Ik
Houd van inzicht wat alles anders uitlicht.
Wanneer het tijd wordt om te gaan, sta ik voor
Mata Hari. Ze kijkt door mij heen en stapt
Uit haar lijst. Ik struikel dichterbij en val
Zowat dood voor haar zwarte verschijning neer.
De gids komt terug, helpt me rechtop en zegt,
Dat ik niet te veel stil moet staan bij wat haar
Is overkomen, dat komt wel vaker voor.
Dat is goed, je moet ook weer kunnen slapen.
Achterom kijkend mis ik bijna de bus,
De gids let goed op. Met een gebroken hart,
Maar wel heel veel gezien reizen we terug.
Die mooie meisjes moet ik laten hangen.
Wanneer ik in slaap val, kust zij me wakker.
Je hebt een nachtmerrie zegt ze, het is goed.
Maar ik weet dat ik van haar droom, die ander,
Wat haar elke dag opnieuw weer overkomt.
5
3295
VEELOMVATTEND GESPREK
1e ronde
Geef me je hemelen,
Ik overdek ze met mijn bergwoorden.
Geef me je diepzeeën,
Met mijn spreukenzand dek ik ze toe.
Geef me je tranen,
Ik brouw er wel blijwater van.
Geef me vooral je lach,
Uit al mijn galmgaten laat ik haar weerklinken.
Nee, hou alles maar bij je -
Je luistert toch niet.
Onze wolken hangen scheef
En het gras –
Moet nodig gemaaid.
6
3298
VERHUIZEN
1e ronde
We kunnen morgen toch écht niet alles meenemen,
We moeten de woordenkast nog helemaal nazien.
Lachend houden we de hangertjes voor elkaar hoog,
Wat versleten is moet weg, we ruimen alles op.
Ik houd de liefde voor mijn buikje: wie wil zóiets
Nog aan? Jij trekt je mooie waarheidjurk uit de kast –
Zoals dát er op het hangertje nu uit ziet, weg!
En wat moet je met die wollen gedichten, mooi strak
Gebreid, wie wil die zijden spreuk en dat schattige
bloesje met bloemen van grammatica afdragen?
De beeldspraken vallen vanzelf al van hun knaapje.
Alleen de laatste woorden pakken we in, ‘geheim’
En ‘wonder’ gaan altijd met ons mee. In de kleinste
Koffer passen nog nét - de beide sprookjesmutsen.
Nr.
Titel
Tekst
1
4920
ALLES IS WATER
1e ronde
Ik tuur te ver.
Een kijkduin, onbereikbaar
Hoog tussen golvende pannen.
Niet met helm beplant, onbewoonbaar,
Aan zichzelf voorbij gestoven.
Vergezichten schuren beddingen
In mijn strand, ik hoor alleen
Gekras van waakzame meeuwen.
Totdat de nachtwind mij langs een vloedlijn
Van wiergrillige geulen gooit.
Nu zie ik dat er geen leugen is.
Er kan geen leugen zijn
Die niet naar waarheid ebt.
Ik ontdek dat ik getij ben, ik water
Uit in kreken en loop slurpend leeg.
Ik voel, dat dit stranden alles is,
Het is slib, scherp en week.
Ik leef met krabben en kwallen.
Al wat is, vertegenwoordigt volmaakt
Zichzelf en wat er in samenstroomt.
Alles is water.
Er is geen leugen.
Er is geen gemis, geen gebrek.
Ik ben drooggevallen,
Een opgewaaid wandelduin met
Zonnende ogen.
2
4914
ALS GRAAN WORDT GIJ GEOOGST, ALS GRAAN
1e ronde
De kop een blok van basalt, recht gekapt.
Blauw de ogen, het zeegrijsblauw
Van wie enkel zware gewassen ziet.
Zijn hand uitgedroogde klei, het lijf
Een trekpaard, zwetend in de zon.
De mond voor brood met reuzel.
Werk in de suikerbieten, voor de vrouw,
Het kind. Is dat gedaan, dan
Naar het eigen lapje, knol en span.
Zeewier bruist hem uit de oren,
Vergeeld zomerstro dekt zijn
Wenkbrauw, een waterkerende dijk.
Het gesprek kort, een versleten deurmat:
Zijn ogen zien achter je steeds zijn land,
Klomp en laars bepalen dooddoener en spreuk.
Zijn voorhoofd in rechte lijnen doorploegd
Met onwrikbare overtuigingen, het slik
Van de twijfel met een jonge weggespoeld.
Tegen het rot in je botten geen verweer.
De bulderende golfslag van je psalmgezang
Valt stil, branding bij avondlicht.
Nu pas zien wij, dat zelfs jij voor de zeis bent.
Je fluistert: ‘Tel uw zegeningen, tel ze,
Want Gods liefde groeit door alles heen’.
Je zegt het zo zacht, dat het voor immer
En altoos rond blijft zingen
In de diepzee van wilgen, die je nu omringen.
3
4760
BERG OP, BERG AF
1e ronde
La Verna heet in dit land die gouden berg
Die je, waar je ook gaat,
Vroeg of laat tegenkomt. Valken
Wijzen je de weg. Ze is zo hoog,
Dat je er niet omheen kunt.
Het kerkje voor de heilige daarboven
Bereik je gerieflijk gekoeld
Met de touringcar. Blinden en doven
Mogen voorin.
Een heilige berg voor het volk.
Vrouwen horen daar niet bij,
Zij wachten beneden,
Hun hoofddoekjes verbergen hun
Eeuwig geduld met de man.
De berg is gespleten, dat is al sinds
Hij na veertig dagen terugkeerde
Uit het eiland, met het vuur in handen.
Naar de piek leidt een smal pad.
Je loopt hier alleen, net als hij ooit.
Een ijle wind ruist door de olijven.
Hard is deze berg voor wie er komt
Om zichzelf te vinden. Harder
Voor wie er zichzelf verliezen wil.
Het pad verdwaalt in kiezel en steen,
Geeft de voeten een nieuw leven.
Het eindigt bij de afgrond.
Deze berg ligt hier voor wie
Het dal wil omarmen. Ver weg
Vervaagt het huilen van de wolf.
Met drie stoten op zijn bazuin
Roept de bus haar klimmers weer terug:
Wat omhoog gaat, moet ook weer naar beneden,
Wat warm werd, moet weer worden gekoeld.
Het is goed, dat alles wordt bestuurd.
De vrouwen komen overeind,
Zij hebben intussen de verlamde berg verplaatst.
Om het torentje fladdert een duif:
We hebben het gezien, we hebben het gehoord.
4
4759
ER GEBEURT EEN HOOP
1e ronde
Af en toe vliegt een vliegtuig over.
Af en toe rijdt een auto langs.
Af en toe schuift een schip voorbij.
Af en toe zie ik een fietser.
Er zijn wolken, wat bomen in de wind.
En het regent ook, af en toe.
Voor wie over veel geduld beschikt
Valt er veel te beleven, af en toe.
Maar wat ik honds verlang is
Dat jij die wandelaar bent,
Die mij aanlijnt
En - al is het maar af en toe -
Aan andere verveling went.
5
4919
LAATSTE VOORSTELLING
Top 1000
De zaal stroomt leeg. De bezoekers, een obool in de hand,
Bestormen de beschermengelen van hun jas en das.
Slechts dun beschermd dringen ze, toch hongerig gebleven,
Naar de uitgang, de met dode lampen belichte nacht.
Ver van dit gedrang en hun applaus blijven wij liever
Bevangen in ons eigen slotakkoord. Wij, die ver van
Hun gewoel blijven, spelen onderling een beter slot -
Totdat ook ons wordt ingefluisterd, dat wij moeten gaan.
Lachend gooien wij onze gouden munten ver omhoog.
Ook wij schuifelen, ons eigen voetlicht voorbij, onder
Die stralende sterren helderziende het donker in.
De morgenglans der eeuwigheid gloeit ons al tegemoet.
6
4911
PERMAFROST
1e ronde
Altijd sneeuw en mist om in te verdwalen.
Te lang onze neus nagelopen, de honger
Wijst ons een te dun pad:
In schimmen lost onze kudde op.
De vorst stremt ziel en bloed, onze wol-
Behaarde bottenkracht loopt vast in het ijs.
De eeuwige kou verjaagt onze jagers,
Zij wachten elders op een warmer licht.
De vlakte verandert in een ijswoestijn,
Onze slagtanden haken vast in het mos:
Stijf bevroren zakken wij naar diepe lagen.
Zo raak ook ik in diepe lagen stijf bevroren,
Ben doods in uitgeharde winterdromen,
Loop bij ontwaken uit in een moddervlek.
Wil je mij kennen, zoek me dan
In eeuwig ijskoude grond. Stil sta ik daar
Op je te wachten, heb jij, graver je buit.
Maar ontdooi mij niet lief, ontdooi mij niet, val
Met je warmte niet aan mijn rotgeur ten prooi.
Voor jou blijf ik altijd ijzig ongenaakbaar.
7
4916
SOMBERE MUZIEK OVER PSALM 103 VERS 8
1e ronde
Ik ruik dat mijn vader boven is: Ritmeester Pikeur,
De sigaar die hij rookt wanneer hij op het orgel speelt.
Op de trap wordt het stuk hoorbaar, een sombere muziek
Die klaagt over ons leven, als dor gras zo kortstondig.
Wanneer ik op de orgelbank naast hem schuif, heel erg stil,
Hoor ik hoe zijn zacht gesnotter de noten water geeft.
De partituur waait tranen in zijn oog, slechts af en toe
Kijkt hij naar zijn voeten. Het is een zwaar en moeilijk werk.
Hij trekt registers bij, de zwarte wolk wordt die orkaan
Die geen enkele spriet laat staan. Dan wijkt de storm en speelt
Hij in diepe berusting verzonken zijn slotkoraal.
Op zijn trui stuift de kegel uiteen, voorteken in as.
Ik rook niet en vind in truien geen troost. Wel beteugel
Ik nu zelf met vaardige hand het orgel - en wilde
Dat ik nog naast je zat. Teveel as, teveel dat was. Toch -
Kringel je in al mijn grasgroene psalmen mee omhoog.
8
4756
WINTERKLEED
1e ronde
Jij ziet het ook.
De zon hangt achterover, een oude man
In een dunnende overjas.
Over het veld geroep van vertrekganzen,
Een gele dag.
Er is stilte in de sloot en
Besluiteloosheid in de wind.
Een paar bomen buigen voorover
Uitgebladerde vraagtekens
Bij een zwarte schuur met open deur.
De laatste zomernacht slaapt hier
Onder een deken van grondnevel uit.
Er kruipt een lage donkerte in dit alles,
Verstopt in zeer doodse schaduwen.
Elders is het beter.
Wij trekken een trui aan, blijven -
Onopgemerkt.
Nr.
Titel
Tekst
1
2697
BEVRIJDING
1e ronde
Ik ben de cipier
Van mijn woede. Ik
sluit af, ik sluit op.
Ik veroordeel mijn woede
Tot eenzame opsluiting.
Vervroegde vrijlating sta
Ik niet toe. Ik zet mijn angst
Een feestneus op en verberg
Haar in de isoleercel.
Van deze tweeling
Ben ik de bewaker,
Aflossing is er
Nooit. Ik sluit de rest
Uit, hen alleen sluit ik
In mezelf in en op.
Bezoekers melden uitsluitend op vaste tijden.
Op de binnenplaats, levenslang tot mezelf veroordeeld,
Snoei ik mijn rozen. De maan wast, een gouden wond.
2
2694
BIJ HET BAKKEN VAN SPEKJES
1e ronde
Wie als jaar wordt geboren, weet zich
Vanaf zijn eerste dag een moordenaar.
Geen nacht heeft hij rust, de dag
Wordt zwartgemaakt en opgegeten.
Het zakken van de zon schrijft op de bijl
Van de beulsknecht dagelijks hetzelfde bevel.
Ook de slagers leiden het leven van een dag.
Op de fluit van het slachthuis worden ze opgehangen
Door weer een volgende lichting dagloners.
In onze gehaktmolen draait alles om restvleeswinning,
Het onderhouden van een soepel lopende slachtlijn.
Voor het gerecht der dagen is geen hoger beroep,
Bij het schemeren van het vonnis rijst alweer de valbijl.
Dagen en nachten, rechters en veroordeelden,
Alles draait om verderf en dood - om en om.
Jaren bezwijken onder eeuwen, tijdperken
Verstikken onder grijnzende millennia.
Ik bak wat spekjes uit en denk aan de pijn
Van het varken, de pijn ook van de pan. Ik eet met smaak,
Die spekjes drijven als eilandjes in de tijd.
Morgen zijn ze weer voorgoed onbewoonbaar.
De dagen moet je plukken, voor de nachten bukken.
Ik zoek een vasteland, een zee zonder getij,
Ik zoek de roerloze verveling van
Bladstille zondagmiddagen - van voor ik wist.
3
2741
EILAND IN DE GRACHT
1e ronde
In mijn liefde voor het boek ga ik ver,
Op elke rommelmarkt besnuffel ik de bananendozen
In het antiquariaat groet men mij met zure lach:
Daar is ie weer, die pingelaar.
Vooral op gedichtenbundels ding ik onbehoorlijk af
Dat was altijd al slechte handel en na een kortstondig
Verblijf op muffe boekenplanken is het waardeloze troep.
Bagger, noemen we dat (zie verderop).
Zo bouw ik stiekem aan mijn gouden bibliotheek.
Maar op de dagmarkt wordt mijn zuinigheid met
Een groots gebaar door de koopman afgestraft:
Voor een piek verkoop ik jou die bloemen niet, krentenkakker!
En gooit met een sierlijke zwaai de begeerde bundel in het water.
Sindsdien weet ik dat ik wel in, maar niet vóór de poëzie wil zwemmen.
4
2718
HET KOMT ER NIET UIT
1e ronde
Nooit voel ik het voorrecht van je liefhebbende vuist
Zeeën van kennis zuig ik op
Diep inzicht vult al mijn gaten
Niemand die me uitknijpt, uit me perst wat ik in me draag.
Nooit smaak ik de tuchtigende vreugde der wringer
Alle vuil wat je voor me legt neem ik op
Van je stof braak ik aarzelend een kiezelpad
Niemand die mij mangelt, mijn sterren uit mijn nacht drukt.
Ik blijf wie ik ben, een dweil in een emmer vergeten,
Een spons verdrogend in een keukenla, in afwachting
Van je genadeloze veeg met dat eeuwige vaatdoekje.
Wil jij mij niet fijn wrijven, - ik zal geen bellen blazen.
5
2695
KERSTBORREL
1e ronde
Iemand had een rolletje rosbief
Iemand had een kaasplankje
Iemand had kip met spek omwikkeld
Iemand had bubbels
Er waren kaasbolletjes
Er waren garnalen in knoflooksaus
Er was een mevrouw die nu een pruik had
Er waren antwoorden die geen vraag hadden
De dipsaus, die was er ook
Buiten zag ik vlokken - overal vlokte het, onophoudelijk.
6
2713
OP DE UITKIJK
1e ronde
Stoel. Licht. Stil.
dit kan ook een andere cel zijn
Stil. Bed. Glas.
dat kan ook van iemand anders zijn
Glas. Wand. Deur.
zij kan ook binnenkomen
Deur. Lawaai. Ogen.
het hoeft geen kind te zijn
Ogen. Geschiedenissen. Vuur.
het kan anders zijn gegaan
Vuur. Adem. Voorbij.
tenzij de duiven weer terugkomen
7
2698
OPKOMST EN ONDERGANG VAN HET CONFECTIEPAK
1e ronde
OPKOMST EN ONDERGANG VAN HET CONFECTIE PAK
De linkersok noem ik verveling, de rechter walging.
De broek staat er modderzwart boven, één pijp versteende woede,
de ander verstijfde angst.
De riem, die komt me later nog van pas. Onderworpenheid blikkert
vastberaden in haar ijzeren gesp.
De gebronsde pasvorm der voegzaamheid geeft aan mijn hemd de volmaakte lijn,
die ook zo past bij de vrouw.
Een zilveren jasje overschreeuwt mijn gebreken, die als lege wolken
wuiven in de hemel.
Verlaten van de vreze des Heeren durf ik, altijd een brutaaltje gebleven,
nu ook buiten wel met mijn gouden muts te pronken.
Uit mijn lege schoenen trekt een grijze geur de stropdas moedeloos omlaag.
Sleetsheid wint het ook van mij: tussen eerste en laatste naaktheid
blijft mijn wereldrijkje met haar gouden kroon en modderpoten
een stoffig bedoeninkje in verval.
8
2701
VERDWAALDE POOL DOOD GEVONDEN IN SLOOT
1e ronde
Ik loop en loop, kouder dan thuis is dit vreemde land
Dat zich steeds witter voor mij verbergt. Alles
Is hier koud en steeds verder weg klinkt mijn stem.
Ga gewoon rechtdoor, heeft ze gezegd, ik wacht op je.
Wat verderop is een rij sneeuwgetakte beuken roerloos
Ook de voertuigen van de hulpverleners.
De brandweer is er, een dokter en men is bedrukt
Met een ladder. Ladder. De lijkwagen sluit de rij.
Ik loop en loop, kouder dan thuis is dit vreemde land
Dat zich steeds witter voor mij verbergt. Alles
Is hier koud en er is ook niemand te zien.
Gewoon rechtdoor, zeiden ze, we wachten op je komst.
De kettingzaag heeft om de dode zijn vraagteken
Uitgezaagd. Op onverklaarbare wijze
- Stelt de krant -van de weg geraakt, door het ijs
Gezakt. Zo moet het zijn gegaan, zal het altijd gaan.
Ik loop en loop, kouder dan thuis is dit vreemde land
Dat zich steeds witter voor mij verbergt. Bitter
Koud hier, er is niets meer te horen. Omhoog
Zei hij toch omhoog, er wordt door ons op je gewacht.
Met een flauwe bocht neigt die sloot naar zijn dood.
Zij kon niet anders, maar de man liep rechtdoor.
Op onverklaarbare wijze is de Pool
Verdwaald en meermalen door het ijs gezakt. Verdwaald.
Hij heeft geen naam, deze Dode van de Weggemist.
Toch ken ik, ook een poolloos vlokje, hem als mijzelf.
Zo naamloos als de vlokken
De voetstappen die er onder verdwijnen
9
2734
VERSCHIJNING VAN MAN MET STROHOED
1e ronde
Elke gebeurtenis is een alledaagse samenloop
Van klaarblijkelijk omstandigheden, altijd gedacht
Dit gebeurt op de weekmarkt
In Vaison-la-Romaine, en waar niet
Het is oktober, het plein gehuld in gulle najaarszonnigheid
Een heel ruim plein, het hele dorp past er in
Het stadje, als je het een stadje noemen wil
De lunch, we zitten buiten en wie niet
Pas na 5778 seconden valt die man me op
Die niet eet, niet drinkt, maar zit, zeer stilzit
Midden op het plein, alleen op een bank
Strohoed op, wit T-shirt, witte broek, bruine sandalen
Hij zit doodstil, dat wil zeggen je ziet dat hij niet slaapt, hij moet doodwakker zijn
Je slaapt niet, als je achterover leunt, met je handen in je nek gevouwen
Ook de banken links en recht naast hem blijven leeg
De zon, hij heeft voortdurend de zon recht boven zich, geen schaduw te zien
Zijn stille tronen beweegt het gehele plein
We vegen de lippen af, vertrekken
Door brood en wijn gesterkt als niet eerder
Ik kijk nog even om -
Mijn vrouw zegt aggotnee je vergist je, dat was een vrouw!
Zo verlicht de toekomst het meest onzichtbare heden en
Verduistert het verre verleden nog steeds de meest verlaten pleinen.
10
2716
VERVOERING
1e ronde
Blauwe bussen hinkelen heen en weer tussen hun perrons hangen
Opwekkende mededelingen over nogmaals verbeterde
Aanrijtijden. Scholieren dringen – net als ik toen - naar achterin.
Een web van aangetrokken lijnen beknelt het omliggende land.
Ernaast de zoveel strenger, harder sporen voor de treinen staan in
Hun gele jassen klaar voor vertrek gespannen in centraal station.
Uit de wachtkamers stroomt het hongerig volk: zij dragen nu de jukken,
Hun wereld wordt vandaag en vervolgens dienstregeling ingetoomd.
Verderop, in de oude haven, treuzelt mijn zwart geteerde boot
Om uit te varen, de zeilen met grillige strepen getekend.
Want wanneer ik me overgeef aan de zee en zij mij tenslotte
Ergens ankert – zie ik jou, die veel liever vliegt, daar ooit nog terug?
Nr.
Titel
Tekst
1
8187
AFKOKER
1e ronde
Er was weinig, waarin ik uitblonk,
Veel bracht ik niet tot stand.
Ik leefde ondergronds, kiemgeremd.
Maar weet: ik was een aardappelkenner,
Mijn liefde voor de knol beleed ik elke avond.
Ik pootte met kundige hand, stootblauw
Kleurden mijn eigenheimers bij het rooien nooit.
Ze heeft me niets gebracht, ik bleek
Tegen haar nachtschade niet bestand.
Zij schilde mij dun, voer voor de spade.
2
8202
AFSLAG
1e ronde
Met zonnestralen had ik willen schrijven,
Een melkweg van vonkende zinnen ontsteken.
Wat droog was is ondergelopen,
De blinkende plas opgedroogd.
Er waren vele stemmen -
Ik hoorde in het vuur niet de zee,
Ik rook het branden van haar golven niet.
Er waren vele wegen -
Ik ging de weg der vaderen,
Die van sintel en as.
Onvruchtbaar ben ik gebleven,
Mijn tong een scheur in de akker.
3
8217
DIEPVRIES
1e ronde
Het is koud, mijn gedachten dwarrelen luchtig neer.
Ik kan hen gekoeld bewaren, net als sneeuwvlokken.
Ze kunnen zich verdichten, door soortelijk gewicht –
Maar vaker omdat ik op mijn lippen bijten moet.
Ik maak er sneeuwballen van, ik verdicht stuifsneeuw
Tot denkijs, met wakken rondom. Enkel mijn dromen
Vriezen ’s nachts weer vast, leggen mijn wit verlangen vast
In grijs gekronkeld gletsjerijs. Het kraakt elke nacht.
Ik heb ze beluisterd, mijn sneeuwbuien. En gewist.
Enkel jou heb ik in mijn vrieshuis toegelaten.
Nu hoeven we slechts te wachten tot alles stil wordt -
Om onder koel maanlicht in jubel op te stijven.
4
8183
LOF DER STILSTAND
1e ronde
O pest - te moeten leven in een tijd
Die topsnelheid verwart met vooruitgang.
Wie beweegt kan niet bidden, niet dromen.
Wie beweegt kan niet schrijven, niet lezen.
Wie beweegt kan niet dansen met de taal.
Ik omarm kloosterlingen, ik omhels
Geleerden. Ik omkrans ook de dichter,
Koning der zwijgers, profeet der stilte.
Ware vooruitgang wordt al struikelend
Enkel door stilzitters tot stand gebracht.
5
8177
PLAKBAND
1e ronde
Het rolletje doet me denken aan alles wat ik heb ingepakt
En nooit meer terugzag.
Ik denk aan pleisters die ik heb geplakt, aan wonden
Waaraan ik niets had moeten doen.
Alles laat los.
Ik denk aan verbandjes die ik heb gelegd, zonder
Me aan iemand te verbinden.
Nooit blijkt het waterdicht.
Plakkers op lekke banden, pleisters op kapotte knieën,
Volzinnen over de kwetsuren van de geest,
Hangbruggen over kloven in de ziel.
En wat je hebt afgerold, rolt nooit meer terug.
Ik weet, dat het maar op één plek heel goed werkt:
Twee strepen, een kruis over je lippen.
6
8207
ZENDELING
1e ronde
In het Noorden, waar de bodem drassig is
En verzakking versteende voorhoofden scheurt,
Dralen de koeien op het lege veld. Niet
Naar stal. - Nog niet: zij verstaan het beven niet.
Ook ik - die met opgetogen tenen wandel –
Heb veel te geven, maar ben nog
Zoekend naar nieuwe klompen.
Morgen is het gras weer fris, ik vind
Een terp ongerimpeld en karn mijn gedachten
Tot een botervloot vol genade.
Met vreugde, ja voorjaarsblauwe vreugde
Zal ik dan hun weiden opschudden, -
In het Noorden, waar de bodem drassig was.
Nr.
Titel
Tekst
1
2976
BLOEDKORAAL
1e ronde
Zo onsterfelijk als ik was -
In het rode kerkje
Waarin ik word geboren is
Alles leeg, nu. Ik leer er spelen
Op de grote orgeltoren, omhoog
Kijken en nooit om te zien.
Ook de school is vensterdicht.
Binnen went de rest aan plicht,
Ik hang aan de kapstok
En droom van rokken met ruiten.
Is verdwijnen een soort huilen?
Nu speel ik een laatste bloedkoraal - nu
Zal ik nooit meer worden.
2
2982
ENKELE MISVERSTANDEN RECHTGEZET
Top 1000
Het is niet het brein wat denkt
De maag
Het is niet de maag die honger heeft
Het oog
Het is niet het oog wat ziet
De ziel
Het is niet de ziel die liefheeft
De vuist Het is niet de vuist die slaat
De tong
Het is niet de tong die spreekt
Het hart
Is de staart tussen mijn benen.
3
2979
GEEN WATER, GEEN IJS
1e ronde
Water is wat anders
Dan nog niet
Bevroren IJs.
Het is een tweeling
Die niet trouwen kan.
De één rimpelloos,
De ander uitgedeind,
Een zwemmer en een schaatser,
Die elkaar niet verdragen.
Wacht je kalme zeeën,
Mijd je ijsvlaktes,
Beide zijn oeverloos dood.
Werk met stoom
Aan nieuwe wolken.
4
2973
HOOG WATER
1e ronde
Het is niets -
Niets anders dan een oude boot.
Een schip op een stil meer,
Een voorbijdrijvend uitzicht.
Ik weet niet
Waarom het me raakt -
Om de oude bruine kleur van de zeilen,
Om het neergelaten zwaard, wie weet.
Ik zie
Dat die boot, die oude platbodem,
Alles is.
De rilling die over het water trekt,
Ik dein erin mee.
Die wimpel, die traag meegolft,
Geen ander.
Ik zit aan het roer, ik hijs fok en grootzeil.
Ik trek het zwaard op, haal het net naar binnen.
Ik gooi vis in de bun, een anker uit.
Storm raast over me heen,
Tegenwind kerft banen in mijn kaken.
Ik raak verstrikt in een schoot,
Verwar de lijnen en verlijer.
Ik ben groter dan dat, ik ben
Meer, zee en het luchtruim
Waar ik voor huiver.
Om mij heen bruisen
Melkwegen, ik vang zeesterren
Wanneer ik mijn Netten uitzet.
Ik ben een boei, een weerlicht,
Ik ben nevel, mist en zon,
Ik verzink in kalme zee.
Gerafelde seinvlaggen wuiven
Radeloos naar de lege stuurmanshut.
5
2974
IK HEB OP JE GEWACHT
1e ronde
Ik heb op je gewacht,
Overdag en in de nacht.
Ik heb je lang gewacht,
In werken en in dromen.
Op perrons heb ik op
Je gewacht en op steigers,
Steeds met lege ogen.
Ik heb op je gewacht toen
Ik dijken en terpen
Opwierp en veraf je vloed
Hoorde sissen, veraf.
Nu je me halen komt, nu
Zie ik meteen dat jij
Niet hebt gewacht. Toen niet, nooit.
6
2977
OUD LANDSCHAP
1e ronde
Ik wandel graag in dit oude landschap,
Dat achter vrome dijken traag verzakt.
Een hand koeien kuiert naar de avond,
Geprikt door een wolk van zwarte woorden.
Ze zijn me vertrouwd, de kromme wilgen,
De varkens en hun donkere poelen.
Mijn gang krookt het riet, krast rechte wegen,
Dogmatiek in stilzwijgend craquelé.
Dit koude landschap is uitgesproken,
Een dood boek voor wie wil achterblijven.
Ik wandel graag in dit oude landschap,
Onder haar wit uitgeslagen hemel.
Wanneer het water weer gezakt zal zijn,
Zullen wij - met de scheve kerktorens
Van weleer - hier nieuwe sloten graven.
Oude sporen vallen droog, weer vruchtbaar.
7
2981
REGEN
1e ronde
In het vallen van de regen
Beluister ik hoe mijn leven
In werkzaamheid is uitgevloeid.
Als het daarna windstil is valt
De regen in mijn gedachten
Op de gouden grond van vroeger -
En weet mijn zijn nu opgedroogd.
Ook als het onweert luister ik
Naar het vallen van de regen.
Ik ben dan dicht bij mijn moeder.
Naar die regen luister ik met
De doofheid van een spelend kind.
8
2980
TIJD DER TANDENBORSTELS
Top 1000
Er is een tijd geweest
Zonder tandenborstels.
Deze tijd keur ik af.
Echte tanden waren
Dit toen, maar veel te scherp.
Te zwart ook en beroet.
Ze stonden zij aan zij
In een bloedrode kaak,
Tot omvallen in geen
Enkel gevecht bevoegd.
Nu is alles beter,
Borstelen we zachtjes
Aan welving, ronding en
Suikerbestendigheid.
O tanden van weleer,
Jullie waren alles-
Vreters, bijtgraag, gereed
Om elk ongelegen
Woord af te bijten,
Scheurend des vijands vlees.
Dat is nu echt voorbij.
Gelukkig zijn wij die
Enkel worstelen met
Onze tandenborstels,
Strijdend tegen ons zelf.
Die zichzelf vrijwillig
Onderwerpen aan het
Paciferend poetsen,
Elke dag opnieuw, bij
Ontwaken en slapen.
We winnen een verlies:
De terreur der deugd sticht
Der melktanden zege.
9
2978
WELIG TIERENDE
Top 1000
Ik bouw mij op binnen een woekering van dijken,
Dodelijk omarmen zij mijn grijze binnenmeren.
Ik groei op uit vast aaneen gestampte blauwalgen,
Een stad met zandgestraalde bomen rondom beplant.
Om mijn stalen takken slingert zich bemost beton,
Met gevlochten blad zijn mijn straten losjes gedekt.
Ik barst open, een doosvrucht met duizenden zaden.
Met rijpe lobben lig ik te midden van parken
En tuinen uitgestrekt, van zuur verbrand vruchtvlees vol.
In mijn bladoksels heb ik tuinschuurtjes verborgen,
Met de schors dik en verkurkt. Op hellend vlak kan ik
Niet gedijen, ik ben het kind van het waterpas.
Lukraak ingesneden door uitgestrekte dreven
Is mijn bladvorm. Mijn huizen rijgen zich veervormig
Samengesteld aaneen, voor een bord rode mortel
Gekocht en geboren. Mijn penwortels zijn geheid
Op ondergrondse uitlopers van mijn gratenplan.
Schoon metselwerk beschaduwt mijn moestuinen, ik poot
Verkeerslichten als grafzerken ongeweten neer.
Onder het zomerlicht van opschietende torens
Hoor ik de vuurstenen groeien, werk in uitvoering
Spijkert mij iedere avond nagelvast op bed.
Voor alle kwartieren en seizoenen breng ik groei,
Aan komende geslachten reik ik hun stamelbossen.
Hoger dan mijn dakpannen schiet hun hemel niet op,
Puin ben ik, drijfmest voor hun eendaagse eeuwigheid.
10
2975
WINTERREIS
1e ronde
Zo nijdig als in maart
Hijgen zijn honden nooit.
Hangen in de riemen
En dreigen met hun staart.
Zo donker als in maart
Is nooit de sneeuw gevlekt.
Hun vaart stremt in vlokken,
Met zwart verlies bekleed.
Elke hond heeft honger,
De sneeuw is uitgeteerd.
Onverstoorbaar zonlicht
Schroeit wakken steeds wijder.
Gedoemd is wie zijn slee
In maart nog jagen moet
Over schrale ruggen.
Winterijs trekt terug,
Het herinneren smelt.
Nr.
Titel
Tekst
1
5293
BRANDUREN
1e ronde
BRANDUREN Hier hang ik, één in een lange rij Palen langs de weg. Ik sta in brand. Duizend uur gegarandeerd op laag Wattage en peilloos veel lumen. Strak geschroefd hang ik in mijn fitting, Aangestoken aan het avonduur. Steeds doorschijnender ben ik enkel Peer in universeel armatuur. Elke nacht is zwakstroom mijn water, Aan de buitenste duisternis vreet Mijn gloeidraad zich kaal. Tot levensduur Aan vervanging daalt mijn lichtopbrengst. Ik ben als kleine kaars geboren, Aan eeuwig schijnsel aangestoken. Buiten de lichtkring van het bestaan Brand ik mij een gaatje in de berm.
2
5284
KAMERGELEERDE
1e ronde
KAMERGELEERDE Mij kan niets gebeuren. Voor water Ben ik wel bang, maar ik sta stevig. Mij overkomt niets. Ik zou kunnen Verdrogen, maar veel dorst heb ik niet. Ik leef plantaardig en buig mijn blad Om elke wilde wind. Ik sta stil, Maar vang iedere zonnestraal. Ik ben niet meer dan de grasspriet, Toch word om mijn kruin niet gemaaid. Ik neig, maar met behoud van blad. Mijn schaduw heeft niets te verbergen, Anders dan die van het denkend riet. Ik zal niet al te vast wortelen, Want was zo kien mijzelf te snoeien. Aldus kan mij niets gebeuren, want Ik sta op potgrond universeel. Uitloper. Over bloei en zaadschieting wordt door mij des nachts Grondig nagedacht. Uiteindelijk, weet ik, ben ik toch meer uit op Enkel overdracht.
3
5297
KEUKENKAST
Top 1000
KEUKENKAST Ik berg alles. Ik bied plaats aan poetsdoek en koperpoets. Schuurmiddel, groene zeep, schoonmaak azijn: Bij mij vinden ze veiligheid en Een vergeten plek in een stille hoek. Flessen met onbestemde inhoud en lang Vergeten toepassingen – bij mij Zijn ze verzekerd van een eigen kring. Voor ontstoppers heb ik altijd plaats. Ook voor veger en blik ben ik De vaste woon- en verblijfplaats. Ik berg alles, ik ben hun laatste rustplaats, Hun asiel, hun kerk, tempel en stad. Ik huisvest – zij het tijdelijk – ook het huisvuil. Alles berg ik, maar niet de Ontkistingsmiddelen - Die niet.
4
5302
KOP
1e ronde
KOP Mijn hoofd is blauw, het bibbert tussen hoge wolken. Zo zwart zijn die wolken, dat je anders niet ziet. Gele wenkbrauwen bedreigen mijn gele neus. Ik mis een mond, dus kan niet bijten. Mijn ogen Zijn ook geel en opgesloten, wel lekken ze Gifgroene straling. Ik draag een sjaal, die is van gras. Gevaarlijk groen Is ook de sjaal, hij bijt naar het blauw. Het meest mis ik mijn oren. Die zijn gaan Luisteren naar het doven van het vuur. In mijn wolken hang ik ingeraamd, Verheven, vergeeld en nasmeulend. Toch heeft de schilder me herkend, Koelwaterstreling.
5
5295
LICHTOPSTAND
1e ronde
LICHTOPSTAND Ik ben een boei, een hecht verankerd Gevangene van de zee. Ik ben willoos, in haar ondiepten Oppervlakkig vastgezet. Met elk tij beweeg ik machteloos Mee, aan iedere stroming Geef ik toe – zover mijn ketting gaat. Met een knipperlicht ben ik getooid, Verlicht een pad dat ik niet ken. Met felgekleurde tekens bescherm Ik de vaarwegen die ik haat. Met mist brul ik onvrijwillig mee In het koor van de juiste koers. Ik wil niet meer meedeinen, ik wens Weg te drijven, grillige lijnen Te trekken op de witste stranden, Ik wens toe te geven aan het vrij Gewicht van de eigen zwaartekracht.
6
5282
OUDE ATLAS
1e ronde
OUDE ATLAS In de oude atlas drijven ze stil voorbij: ik Ruik Sumatra eerst. Dan de andere eilanden, Al net zo vreemd en vertrouwd: Java, Bali, Flores, En verder nog de Soenda’s. Verbleekt zijn hun kleuren, Sepia resten van een koloniaal bestaan. Iets anders dan een zinsbegoocheling waren die Kaarten nooit. De witte vlek van bestuur en orde In heldere legenda vast bezegeld. Buiten Zorg, zo wilden we dat leven. En de geheime Kruiden, de schreeuwende kleuren, het gewriemel, we Hoorden het niet, snoven niets op. Maar wat verbleekt Niet, wanneer de Merapi met as de hemel teert? Ik sla dicht. Onopgetekende afzettingen Liggen ingeklonken onder mijn wuivend vlas. Ik, Die een inboorling der Bevelanden ben en buig Voor elke vorst van overzee. In de armen van De Schelde wieg ik mijn eilanden, net als vroeger, Onontdekt, door geen vreemde macht in kaart te brengen. Hurkend kook ik op een laag vuur mijn geroezemoes - En weet dat mijn springtij alles zal overstromen.
7
5287
OVER DE MONDIGHIED DER DOELEN
1e ronde
OVER DE MONDIGHEID DER DOELEN Achter hun rug hangen gaten leeg te zijn. De doelmond is een deur die niet open mag. De doelmond heeft een dubbelganger, die ook niets zegt. Stom staan de doelmonden elkaar aan te kijken. Met open ogen, zonder te gapen – moe mag een doelmond nooit worden. Steeds is de overzijde de tegenstander. Steeds loert de bal op inslag. De doelmonden zijn monden die nooit honger mogen hebben. De doelmonden zijn lippen, die elkaar nooit vinden. In hun huwelijk wordt de liefde enkel beleefd Achter hun rug, achter lijnen, wit en weggetrokken.
8
5280
RIK EN ROOS
1e ronde
RIK EN ROOS Rik en Roos. Rik heeft een hond. Roos een poes. De hond heet A-dam. De poes E-va. Rik wil de poes. Roos de hond. Er zijn wol-ken. De zon is weg. Weet jij waar de zon is? Roos slaat Rik. De hond blaft. Er is ru-zie. Al-tijd zal er een E-va Zijn en een A-dam. Steeds zijn er een Rik en een Roos Ge-weest. Poes en hond zul-len Re-in-car-ne-ren. La-ter is het weer goed. De zon schijnt. Zie jij ook de zon? De hond snurkt en Roos. Rikt sopt de poes. Het lijkt wa-rem-pel Ge-prae-des-ti-neerd. Kijk niet om, Roos. Doe wel, Rik.
9
5288
STRIJKPLANK
1e ronde
STRIJKPLANK Als ze werkt, draagt ze kleren. Alléén Wanneer ze werkt – nu kijkt ze me aan, Verveeld, een en al afwachting, haar Benen gekruist onder maagdelijk Flanel. Het maakt haar niet uit welke Kleren ik haar geef. Geen geschenk is Haar goed genoeg, zij draagt alles met Houten onverschilligheid. Warm wordt ze, een beetje, wanneer ik Haar nader met mijn ijzeren gloed. Koel ook dit papier, in afwachting Van schone, ongestreken woorden, Nog te stijven en te strijken, strak In de plooi. Uniform mijn ideaal. Met het ijzer zal ik mijn woorden Schroeien - tot ik warm word en me brand Aan het uitzicht door het gat en de Nog narokende randen.
10
5281
VELDHEER
1e ronde
VELDHEER Bomen moeten strak in het gelid staan. Stom en tot sterven bereid. Bomen moeten klaarstaan om op Mijn bevel voorwaarts te gaan. Bomen mogen geen bos zijn, niet op verlof, Bomen moeten willen buigen. Bomen moeten niet groeien, in rotten Geplant volstaat. De beuken Voorop, in de achterhoede Wilgen. Eiken op de flank. Brede singels velt mijn schallend bevel. Zo staat mijn houten slagorde, zoals ik Het wil. Met de bijlen geschouderd. In mijn bos trekken de bomen Hun zwarte laarzen niet uit. In mijn bos wordt van de nacht niet gedroomd, In mijn bos op geen morgen gehoopt. In mijn bos zal geen bron wellen, Geen tak ooit sprookjes dragen. Zo wil ik heersen, over een aangeharkt Park. Stram in de schors wachten op het Eerste schot. En dan bot kappen In het woud dat ik zelf ben.
11
5294
VLIEGER
1e ronde
VLIEGER Van het zwijgen Beheers ik alle vervoegingen. Dof klink ik na In voorgoed verlaten mijngangen. Ik blink op de kruin Van stilgevallen dromerdijken. Een rijk regeer ik Van goedgekoelde gemeenplaatsen. Na weer zo’n dag Zie je mij op het strand. Ik laat een vlieger op En schreeuw tegen de golven.
12
5285
WERELDRIJK
1e ronde
WERELDRIJK Daarna heb ik mijn ogen witgekalkt. Scherper dan ooit zie ik nu met mijn rug. Ons uur is dat van de helverlichte Middag, het heetste en het kortste. We varen uit en op alle kusten Klautert onze hongerige vlag. Overal breeuwt ons geloof de naden, Uit onze pepermolen knerpt macht. Onovertroffen onze rijkdom, Die is uit welriekend nootmuskaat. Al te snel zijn we in slaap gevallen. Hoe weinig, tong, rolde jij nog je Bevelen uit. In de hangmatten sliep Afval, onze ondergang heette maag. Weerzien is een scheepslading honger, In wegkijken zijn mijn ogen verstard. Op mijn rug drijven prauwen, een vloot Traag schommelende herinneringen.
Nr.
Titel
Tekst
1
9516
AFBAKKEN
1e ronde
AFBAKKEN
Ik neem een boterham,
Wat ik al vijf en veertig jaar doe.
Ik smeer mijn brood met boter,
Wat ik al vier en veertig jaar doe.
En eet de gesmeerde boterham met hagelslag -
Wat ik al twee en veertig jaar doe.
Zo ben ik geworden wat ik ben.
Maar wat ik had moeten, willen zijn
Ben ik niet. Ik had mijn woorden als
Sukade moeten strooien,
Meel en zout moeten mengen,
Mijn beelden moeten kneden,
Gist en water moeten toevoegen,
Gedichten had ik moeten kerven
In het rijzend deeg dat leven is.
Ik moest en durfde niet.
Ik blijf de bakkerszoon, die wel weet
Wat bakken is - maar huivert
Voor de oven. En zijn broodblikken
Ziet staan, zwart, alle gevuld met onbeschreven deeg,
Voortijdig opgebaarde dromen.
2
9512
ARCHIPEL
1e ronde
ARCHIPEL
Om het blauwe eiland moet je de polder verlaten,
Binnendijks staat je leven stil in een sloot.
Vele havens, vele stromen doe je aan, in verre
Landen vind je soms een enkel vrekkig bed.
Groen is altijd de zee en geel de gierige wolken.
Om het blauwe eiland te vinden is je
Al dit troebel zwerven niet genoeg. Alles klemt. De dijk
Doorsteken dan, je zet je ziel onder water,
Geen land dat meer drijft. Jij bent dat blauwe eiland, al van
Ver zichtbaar. Je bent onbewoonbaar verklaard,
Vruchtbare vulkaan. - Nu graven wij er zwarte scherven,
Je archipel van rokende verhalen,
Wat hese gedichten, een rauwe droom, je schipperspet,
Heimwee op een vloedlijn verfomfaaid gestrand.
Jouw eiland heeft teveel oever, maar wij vinden aan die
onrust ons nieuw land: zee met zomersproeten.
3
9563
DDE TALEN
1e ronde
DODE TALEN
Het schoolplein laat de laatste voetstappen los. Nog een
Vergeten jas in de gang. Het verlaten lokaal
Wandelt sloom naar de grote vakantie. Hier staar ik
Naar de historische platen. Alles is nu stil.
Het Isra
4
9496
DICHTERLIJKE VRIJHEID
1e ronde
DICHTERLIJKE VRIJHEID
Dit gedicht vervalt in veertien regels
Bevriezende vrijheid, einde open.
Taal waar ik niet wilde zinnen lopen
In het wit, het vijftal klinkers, tegels.
Dit gedicht ligt stil op zich te wachten,
Tegenspraak die dan weer opnieuw begint.
Redeloze stenen zichtbaar zelf blind
Bergen dit woord kil in mijn gedachten.
Ik besta uit gaten zonder gewicht:
Verstop het teken in het zwarte lint
Van wat je leest en zoekt en toch niet vindt.
Dit gedicht, zo helemaal jouw gezicht,
Lacht haar eigenheid in lome tropen,
Weeft een nieuwe draad door al mijn knopen.
5
9588
ENKELE MISVERSTANDEN RECHTGEZET
1e ronde
ENKELE MISVERSTANDEN RECHTGEZET
Het is niet het brein wat denkt
De maag
Het is niet de maag die honger heeft
Het oog
Het is niet het oog wat ziet
De ziel
Het is niet de ziel die liefheeft
De vuist
Het is niet de vuist die slaat
De tong
Het is niet de tong die spreekt
Het hart
Is de staart tussen mijn benen.
6
9498
FLESSENPOST
1e ronde
FLESSENPOST
Vel is mijn ziel, een zeil van papier.
Vulpen mijnmast, ik ben boekanier.
Schipbreuk
7
9494
FLUISTEREN
1e ronde
FLUISTEREN
Vier is ze, en samen staan we in het antiquariaat.
8
9509
FORTISSIMO
1e ronde
FORTISSIMO
Veel had je niet te doen, je
Zat daar zo stil achteraan,
Nog achter fagot en contrabas.
Stom trok het voorspel aan je voorbij.
Voor het hoogtepunt ging je
Staan - met de linkerhand streek
Je even je rok nog glad
9
9565
IK KAN
1e ronde
IK KAN
Ik schreeuw, fluister en bid. Spreek.
Ik ontsteek vuur.
Ik tem het beest (verleerde vis te vangen).
Ik fok, veredel en sterf af.
Ik kan kappen met mijn vuurstenen bijl (ontbos mijn eiland).
Ik kan moorden, liefhebben.
Ik jaag met mijn legers over heel de aarde, brandschat.
Ik vis en vaar (over de Stille Zuidzee westwaarts).
Ik speel en gok, maak verlies- en winstrekening op en knoei.
Ik kalligrafeer heilige schiften (wie bewaart de betekenis van mijn bottenschrift?)
Ik droom en wandel in mijn slaap, verbeeld.
Ik hol uit, hamer en zaag (zonder mijn kano is geen werktuig).
Ik kan mijzelf veranderen, ik kan man zijn, vrouw.
Ik kan denken, liefhebben, kan mijzelf te buiten gaan.
Ik kan ondergaan, ik kan boven mijzelf uitstijgen.
Ik kan mijzelf zien, horen (hoe kortneus kraakt onder langoor).
Ik wil, regeer, beslis en leid.
Ik kan rechtspreken, vlecht noten door touwen.
Ik kalefater schepen op (alle versplinterd toen Jacob Roggeveen opdook).
Ik heers over vele volken, rijken, schatten kan ik in vlammen op laten gaan.
Ik vorm groepen (tot uitroeien toe).
Ik verzin goden, ontwikkel een kosmos (richt manshoofden op, met zeevrees).
Ik kan het firmament omvangen.
Ik stel doelen, beweeg.
Ik vertel en bewerktuig mijn wereld.
Ik versier mijn herinnering, ik boetseer mijn lichaam (zolang tot ik de vogelgod ben).
Ik kan leren.
Ik kan kometen bewonen en huis in elementaire deeltjes.
Ik kies en kan besluiten te onderdrukken (wie geen knot draagt).
Ik vlieg en zwem.
Ik sluier mijzelf en geef mijzelf weg.
Ik tooi mijn bestaan met hi
10
9566
KAMERGELEERDE
1e ronde
KAMERGELEERDE
Mij kan niets gebeuren. Voor water
Ben ik wel bang, maar ik sta stevig.
Mij overkomt niets. Ik zou kunnen
Verdrogen, maar veel dorst heb ik niet.
Ik leef plantaardig en buig mijn blad
Om elke wilde wind. Ik sta stil,
Maar vang iedere zonnestraal.
Ik ben niet meer dan de grasspriet,
Toch word om mijn kruin niet gemaaid.
Ik neig, maar met behoud van blad.
Mijn schaduw heeft niets te verbergen,
Anders dan die van het denkend riet.
Ik zal niet al te vast wortelen,
Want was zo kien mijzelf te snoeien.
Aldus kan mij niets gebeuren, want
Ik sta op potgrond universeel.
Uitloper.
Over bloei en zaadschieting wordt door mij des nachts
Grondig nagedacht.
Uiteindelijk, weet ik, ben ik toch meer uit op
Enkel overdracht.
11
9584
KAPSEIZEN
1e ronde
KAPSEIZEN
Verder een rimpelloze avond.
Gewoon eten met gewone mensen,
Bladstille bediening op geruisloze achtergrond,
Betrekkelijk onbeduidende zaken, soms
Iets minder onbeduidend uitgewisseld.
Afscheid nemen we buiten, we
Zwaaien in de zeegaande regen
Die mij onverhoeds overstroomt
Zodra jij je zuidwestertje opzet
En in mij de storm opsteekt.
- Nooit zonk sneller mijn schip.
12
9508
MARIKEN VAN NIEUMEGEN
1e ronde
MARIKEN VAN NIEUMEGEN
Met mijn drie riemen om de hals ben ik
Al van ver verdacht. Ik draag ook gouden
Ringen, teveel, op plaatsen onverwacht.
Ik hanteer de zwepen op eigen kracht,
Kat met zeven levens, het blind bevel
Eis ik op, meester over elke man.
Namen draag ik niet, maar alle dronken
Vrije kunsten delen in mijn vals spel.
Aan elke arm banden, zilver, elk drie.
Noem mijn witte vijand gerust bij naam;
Niet geloof, hoop en liefde, alles schijn.
Ik kies zelf deze leer, dit vol bestaan.
Ervaren wil ik uitersten, pijn, zelfs
Uit gemeenschap bandeloos god te zijn. -
Maagd gebleven, altijd de hoer gespeeld:
Er was een wonder nodig, boeten kon
Geen ander dan ik zelf, een duivelin.
En nu mijn ringen zijn weggenomen,
Nu is mijn naam verlost, Maria klaar.
13
9495
MARS
Top 100
MARS
Een steen been,
Klagen wij knarsen dwars.
Twee zee nee,
Stampen wij strammen bars.
Drie zie wie,
Waken wij wachten wars.
Vier bier dier,
Lacht de licht de rode lucht.
Vijf lijf stijf,
Lijd de mijd de zwarte zucht.
Zes bres mes,
Oranje gromt strijdgerucht.
Zeven leven geven,
Lijk en lijken vergelijk.
Acht kracht nacht,
Arm arm beent voor ongelijk.
Negen regen tegen,
Rijken wijk: het hemelrijk.
14
9510
OPLOSMIDDEL
1e ronde
OPLOSMIDDEL
Geurig vernis veeg ik over mijn woorden,
Volzinnen kleur ik in met gouden kwasten.
Een linnen kieltje, strak geknoopt, trek ik mijn
Beeldspraak aan. Een ezel, uitgestrekt wachtend
Op gloeiend lof en dure verzilvering.
Geen doek, rafels. Geen vuur, ijs.
Ik kras hier alleen in mijn witte vlak.
Zwarte lijnen schaatsen een lus
Om mijn wenkend
Wak.
15
9515
OUDE ATLAS
1e ronde
OUDE ATLAS
In de oude atlas drijven ze stil voorbij: ik
Ruik Sumatra eerst. Dan de andere eilanden,
Al net zo vreemd en vertrouwd: Java, Bali, Flores,
En verder nog de Soenda
16
9585
OVER DE MONDIGHEID DER DOELEN
1e ronde
OVER DE MONDIGHEID DER DOELEN
Achter hun rug hangen gaten leeg te zijn.
De doelmond is een deur die niet open mag.
De doelmond heeft een dubbelganger, die ook niets zegt.
Stom staan de doelmonden elkaar aan te kijken.
Met open ogen, zonder te gapen
17
9562
RIK EN ROOS
1e ronde
RIK EN ROOS
Rik en Roos.
Rik heeft een hond.
Roos een poes.
De hond heet A-dam.
De poes E-va.
Rik wil de poes.
Roos de hond.
Er zijn wol-ken.
De zon is weg.
Weet jij waar de zon is?
Roos slaat Rik.
De hond blaft.
Er is ru-zie.
Al-tijd zal er een E-va
Zijn en een A-dam.
Steeds zijn er een
Rik en een Roos
Ge-weest.
Poes en hond zul-len
Re-in-car-ne-ren.
La-ter is het weer goed.
De zon schijnt.
Zie jij ook de zon?
De hond snurkt en Roos.
Rikt sopt de poes.
Het lijkt wa-rem-pel
Ge-prae-des-ti-neerd.
Kijk niet om, Roos.
Doe wel, Rik.
18
9587
SCHEEPSBERICHTEN
1e ronde
SCHEEPSBERICHTEN
Lang heb ik gezocht naar waterdichte woorden,
Je weet wel, die van eiken, recht van nerf.
Woorden om een arkenvloot
Mee te bouwen, voor ons alleen -
En wat van onze spullen.
Woorden voor alle wereldzee
19
9511
SCHERVENOORD
1e ronde
SCHERVENOORD
Naar Egypte varen de Grieken met hun wijn,
En Fenici
20
9514
SLECHTS OP BEZOEK
1e ronde
SLECHTS OP BEZOEK
Ooit heb ik een buurvrouw gehad, ze heette
Lena. Ik heb haar nauwelijks gekend, haar
man was een boer. Dinsdag marktdag. De oogst werd
Meteen verdronken. Ze moest wel hard bestaan.
Toen ze op het laatst in het ziekenhuis lag,
Woonde ik al in de stad en het was vlakbij.
Van de dokter mocht ik wel tien minuten,
Anders dan een verpleger kwam er toch niet.
Ik dacht dat ze dood was. Aan zoveel slangen
Moest je lang bezweken zijn. Ik mompelde
Mijn naam. De sinaasappel haalde ik niet
Tevoorschijn, geen stilte liet zich hier schillen.
Toen ik wegging, veel meer had ik niet gezegd,
Kreunde het bed, over het vlas, dat goed hoog
Stond. Ik ging en gaf haar nog een hand. Ik dacht
Dat ze dood was, maar die laat zij nooit meer los.
21
9586
STRIJKPLANK
1e ronde
STRIJKPLANK
Als ze werkt, draagt ze kleren. All
22
9564
TELRAAM
1e ronde
TELRAAM
Wandelend op het strand tel ik al het
Opgeworpen zand. De uitkomst blijkt niet
Anders dan verwacht, veel enen wiegend
Op evenzoveel nullen. Ten diepste
Bevredigd stap ik in een gereedstaand
Zandkasteel. Wanneer achter mij het hek
Neerzakt zie ik dat ik mij t
23
9506
THALES EN DE PRIMA MATERIA
1e ronde
THALES EN DE PRIMA MATERIA
Zijn hoofd loopt vast in de sterren
en hij stapt, stom, in de put. Dan
wordt het nevelig, met dromen.
Zij, onbekend nog, lacht hem uit.
Hij richt zich op, is rood, klimt
de berg op. Huivert, wil het
kwijt en zet de tweede stap.
Een schreeuw in een krater.
Rondom dauwt hij uit, weet:
- toch heet alles water.
(Zij komt iets later)
24
9513
THALES, ANAXIMENES EN ANAXIMANDER
1e ronde
THALES, ANAXIMENES EN ANAXIMANDER
Zijn hoofd loopt vast in de sterren
En hij stapt, stom, in de put. Dan
Wordt het nevelig, met dromen.
Zijn verwanten lachen hem uit.
Zij richten hem op en klimmen
De berg op. Hij huivert, wil hen
Kwijt en schreeuwt luid in de krater.
De stilte kringelt na, verdampt.
Het water en de wet. Weefsel
Om het gat. De helling waarop
De beelden golven, uitbarsting
Van de heren drie-enigheid.
Zonder doek is het water slechts
Diepte. Zonder water verbrandt
Het beeld, vormeloosheid behoeft
De wet. Anders rest enkel rook.
25
9493
TOPONOMIE
1e ronde
TOPONOMIE
Doen we dicht een beetje open, dan ontstaat een kier.
Haal je het boven naar beneden, dan heet dat hier.
Leg ik laagte op de hoogte, dan staat daar een kruis.
Draai verweg door dichterbij en wat je hoort is ruis.
Wij ijlen achterlangs en voorbij zwaait door naar kwijt.
Ik noem mijn ruimte een ogenblikje ledigheid.
26
9517
UITLAAT
1e ronde
UITLAAT
Hard slaan we de portieren
dicht, zo praten wij.
De auto scheurt ons sneller
verder uit elkaar.
Thuis gekomen staan we nog
meer stil. En smoren
onze tegenspraak achter
gesloten deuren.
Oorschelpen kleven tegen
het hoofd, natgeschreeuwd.
Uit de schoorsteen walmt onze
trots. Gesmolten, zwart.
27
9561
VELDHEER
1e ronde
VELDHEER
Bomen moeten strak in het gelid staan.
Stom en tot sterven bereid.
Bomen moeten klaarstaan om op
Mijn bevel voorwaarts te gaan.
Bomen mogen geen bos zijn, niet op verlof,
Bomen moeten willen buigen.
Bomen moeten niet groeien, in rotten
Geplant volstaat. De beuken
Voorop, in de achterhoede
Wilgen. Eiken op de flank.
Brede singels velt mijn schallend bevel.
Zo staat mijn houten slagorde, zoals ik
Het wil. Met de bijlen geschouderd.
In mijn bos trekken de bomen
Hun zwarte laarzen niet uit.
In mijn bos wordt van de nacht niet gedroomd,
In mijn bos op geen morgen gehoopt.
In mijn bos zal geen bron wellen,
Geen tak ooit sprookjes dragen.
Zo wil ik heersen, over een aangeharkt
Park. Stram in de schors wachten op het
Eerste schot. En dan bot kappen
In het oerwoud van mijzelf.
28
9497
WEGGEWAAID
1e ronde
WEGGEWAAID
Witte dwerg lag stom onder het eeuwig eb en opgewaaid uit die schorre ban
ontplooid tot wandelduin ben ik nuchter nu zwarte man.
De noordenwind slaat stuifzand over in de regenboog
verbergt dijk in helling, windhond jaag ik oranje hoog.
Uit de luwte van het gele niemendal adem ik windstilten rimpelen
het gras, hoor de mees, de blauwe, hier groenlands pimpelen.
Blauw verspreidt de wind, zij verstilt tot schemer en vol vlas
wuift een inzicht in nevel, dat duister golvend waar was.
Rode baretten behoeden de mist, zilte hemel onder houten reuzen;
dood tij ontstemt, daar verkillen alleen paarse neuzen.
Even was ik hoog open - dauw sijpelt grondig terug
naar zee, de wind krimpt me, ik verbleek en word weer stug.
29
9583
WERELDRIJK
1e ronde
WERELDRIJK
Daarna heb ik mijn ogen witgekalkt.
Scherper dan ooit zie ik nu met mijn rug.
Ons uur is dat van de helverlichte
Middag, het heetste en het kortste.
We varen uit en op alle kusten
Klautert onze hongerige vlag.
Overal breeuwt ons geloof de naden,
Uit onze pepermolen knerpt macht.
Onovertroffen onze rijkdom,
Die is uit welriekend nootmuskaat.
Al te snel zijn we in slaap gevallen.
Hoe weinig, tong, rolde jij nog je
Bevelen uit. In de hangmatten sliep
Afval, onze ondergang heette maag.
Weerzien is een scheepslading honger,
In wegkijken zijn mijn ogen verstard.
Op mijn rug drijven prauwen, een vloot
Traag schommelende herinneringen.
30
9507
ZEEWERING
1e ronde
ZEEWERING
Zwart ligt mijn beschoeiing om mij heen.
Jij rijst en daalt met ieder tij,
Schelpen geef je vrij, mossels. Wier en zand
Spoel je aan op mijn huid van teer.
Niets weten wij van elkaar,
Van diepte, achterland.
Ik breek je wind op grauw basalt,
Bewaak de dode polder.
Ik blijf staan waar ik lig.
Kei en klei is mijn bestaan, drempel