Alleen dit zoenoffer
deze zuigeling bidt nog, dankt
op zijn spuug zittend het barre land, drinkt
het in met een onverschrokken oog
beschikt niet
over blikken van afkeer of spijt
ligt welwillend op de aardevoddenbaal ‒
Uit de blik van zijn barende moeder
(zich vastbijtend in een vluchtpunt
alsof daarginds uit de diepte van het geweld
de verlosser kwam), weet hij alles
nog eer hij goed en wel geboren is, kent hij
het stuurse poppetje van zijn oog ‒ zij, wijdbeens
op de sleetse rode loper van de wereld
De moeder kijkt hem niet meer aan
droogt zo zijn innigste oog ‒ lichtwaterval
vol glanzende schepen, bossen, bijenkorven ‒ uit
alles is al voortgebracht, onheuglijke pijn
zit vastgeroest in de jaarringen van het bloed
leugens, blijspelen, glansrollen
alles heeft zich neergezet
Na hem geen eeuwfeest meer
geen zonnewijzers, maankalenders
de laatstgeborene rolt zich uit, laat zich op ‒
acrobaat, onder de dampkringsdruk vandaan
los van alle halsbreken (staketsels, zo dwars
door de hemel, zo verreikend
dat er geen levensboom over is)
Het is de wijnvlek
het brandende braambos
de ondergaande zon op zijn moeders wang
die hij hartstochtelijk in gedachten houdt ‒
hij, vrijgevochten schuldslaaf
keert de andere wang toe, aanvaardt
haar desolate boedel als het hoogste goed.