In de avondzon staat mijn vader
bij de hoge haag
slank is hij en jong nog
een danser.
Ik roep hem bij zijn naam
hij draait zich om
ziet me secondenlang aan
en glimlacht.
Met de handen op de rug
wandelt hij kalm bij me vandaan,
zie hoe licht zijn tred is.
Hij verdwijnt om de hoek, ik volg
maar verlies hem in de dwaaltuin;
ik heb hem nooit meer teruggevonden.
Streef onthecht naar innerlijk evenwicht
adviseren de oude wijsgeren
en dat probeerde ik, maar holy shit! daar
heb je de redders van ziel en beurs,
luidkeels heil en verdoemenis predikend
vanuit hun gammele luchtkastelen,
bevolkt door zeloten; krek beren dansend
op smeulende sintels voor de bereleider.
Ze bijten me toe, denk eraan,
je hoofd zit los op de romp, los,
een tol spinnend op spiegelglas,
wij hebben recht op dat hoofd, want
wij houden vast aan de leer, spijkervast.
Wij zijn onvermurwbare heilanden.
Lieve god van mijn vervlogen jeugd,
help me, ik weet dat u niet bestaat
maar ik ben één uwer schepsels
zogenaamd en kan mezelf niet redden.
Leer me passabel leven
in constant drukkend zwarte uren,
reik mij vanuit uw verzonnen hemel
uw verleidershand, leid me naar het licht.
Mochten na dit ootmoedige verzoek
rust en vrede in me nederdalen
dan zij uw naam geprezen en geloofd.
En de vraag of waarlijk gij het waart, oh heer,
die mij houvast en vertroosting bood,
dat blijft gewoon de vraag.
Op mijn werkbank liggen woorden
volkomen ongeschikt om er wat
dan ook mee aan te vangen,
ze zijn te lomp, het zijn er te veel.
Met dit ongeregeld zootje
bezing ik tussen hemel en hel
nog geen vlo maatje olifant,
zo hoekig zijn ze en zo dof.
Passend maken: weggooien, of
schaven, schuren, slijpen
en tenslotte glanzend polijsten.
Een gedicht hoeft immers niet méér te zijn
dan een speldenknop waarin heel de wereld
gloeit en haarscherp naar buiten schijnt.
Leven is ingewikkelde eenvoud
ik zou bijvoorbeeld graag
weer jong zijn en katholiek,
maar god ligt dwars.
Wat ik overhoud, is weemoed
en de woestijn en bij elk ochtendkrieken
eenzaamheid die mijn legers van die dag
al reddeloos verslagen heeft.
Onder een kameelharen
mantel die wappert in de zon
op de stoffige vlakte
waar de verlatenheid suist
en het schraal is, ritselt
het zand langs mijn lijf.
Natuurlijk, over 1 tot 4 miljard jaren
is het leven op aarde uitgestorven
en blijkt alles en iedereen
vergeefs te zijn geweest,
maar voorlopig
is er Pip, 1 jaar oud
die naar me kijkt met blauwe ogen
en het beste humeur dat god
als hij zou bestaan
kan verzinnen;
een lentemorgen
om diep te inhaleren.
Ik ben
betoverd.
Vluchteling, strooien mens in lichterlaaie
zwervend lopen lopen lopen door Europa
op zoek naar verdoving wat kalme
veiligheid en lucht om te ademen.
Maar gedurig dreigen sintels weer
op te flakkeren aangejaagd
door het geblaas van die blaasbalg
voor bange boze brave burgers.
En ikzelf, waar waarheen
kan ik ontsnappen aan die windbuil
deze valse trekharmonica
die zijn zieke scheten de ruimte geeft,
ze stinken, ik ruik ze, ze zijn giftig
het hele land is ervan vergeven.
Men wordt oud,
men huist in een slijtend lijf,
moet leidingen repareren,
het hang- en sluitwerk kiert,
men heeft lekkende kranen,
een lekkend geheugen,
vervallende wanden,
men tuurt door beslagen ramen,
men leest boeken,
men maakt poëzie
en lijdt daaronder
maar kan niet zonder
schrijven, bovendien:
men moet nog veelbelovend worden.
Gepieker vlak voor het slapen gaan
bij het tanden poetsen over wel en wee,
in de regel over mijn gebrek aan empathie.
Maar nu
daalt een spinnetje vanaf 't plafond
aan zijn zelf gesponnen draadje neer.
Als het ter hoogte van mijn rechteroog
(op ±10cm afstand) gekomen is,
heb ik de vage indruk dat het even
talmt
vóór het zijn weg vervolgt
omlaag naar een plekje
waar zo'n spinnetje voor mij veilig is.
Lichtelijk onthutst
wens ik 't beestje 'goede jacht'
en poets monter verder.
Met zijn eigen dood heeft de dichter
zolang hij schrijft, niks te maken.
Waaraan
denkt hij de godganse dag dan wél?
Als hij zijn ei maar kwijt kan
maakt dat geen reet uit.
Lukt 't niet met dat dichten
dan stroomt zijn hart over van weemoed
en kan hij net zo goed dood zijn.
Dus schrijft de dichter
op weg naar onsterfelijkheid
wanhopig voort, eindeloos.
voor Puck
Na negen lichaamswarme maanden
in 't water kwam Puck, fonkelnieuw,
aangespoeld zwevend in een wiegje
van zeeglas, verpakt in veren en dons.
Zo zag ik eens haar moeder in de lente
arriveren, toen ze me in één beweging
binnenstebuiten keerde en nu weer;
het moet diep in haar natuur zitten.
Elfen en engelen worden zo geboren:
de gevouwen vleugels verscholen op hun rug
tot ze klapwiekend wegvliegen naar de verre zon.
"I go, I go; look how I go,
swifter than arrow from the Tartar's bow",
maar please lieve Puck blijf voorlopig bij ons.
_____________
Citaat: Puck in Midsummer Night's Dream
Dit is exact de plek waar je geen
olifant in de kamer tegen wilt komen
in precies
het huis waar gieren
boven het zolderraam
daarop wachten.
Kom binnen, kom bij me,
doe alsof je thuis bent.
Let niet op de rommel, alle ongedierte
is muizenis in mijn (of jouw?) hoofd,
het doet geen kwaad,
want kent het verschil
met goed doen niet. Wijzelf
hebben geen kwaad in de zin, toch?
Kom dichterbij, omhels me,
mocht één van ons een boa constrictor
zijn - of misschien wel allebei -
dan wringt er iets.
Laten we het uitproberen
liefste
en als we het overleven
vertrekken we onmiddellijk samen
naar
het verste einde
van de meest eindeloze rivier.
Geboorte – leven – dood,
aan – bliep – uit.
Wacht even,
zo meteen lopen we bedrukt de deur uit,
mompelend dat we balen van ons leven
alleen maar omdat het in een flits
lijkt voorbij te gaan,
terwijl jij mijn troost bent,
onmeetbaar in tijd en ruimte
en de kans,
dat mijn bestaan jou troost,
tranen in mijn ogen brengt.
Zo wil ik in de liefde wonen:
een vogelembryo
vol onbenul in zijn eindeloze ei.
Ziezo, hopeloos vastgelopen,
het hoofd geconstipeerd
een uurglas vol gemalen zand
en hoe ik het ook schud en keer
geen korrel roert zich, geen grein,
de kiem in de kiem gesmoord
terwijl deze krabbelaar eigenlijk
wil schrijven van meanderend geluk
en verdriet, golvende woordenvloed,
helder stromend zuiver water (dorst–
lessend, blust wat brandt, koelt de hitte)
waarin vissen met hun tierelantijnen,
hun tinten en hun blingbling krioelen,
elkaar opvreten om in leven te blijven
immer waakzaam in het water
tot ze allemaal
hun glimmende loodje leggen.
Middag, de schaduwen schaars,
ligt die leeuw daar onverschillig
lamlendig, gemelijk ontwaakt –
om te worden getekend
voor als er een exempel
bij de hand moet zijn;
van Rijn heeft geen ander
medium, geen camera.
De leeuw intussen ligt daar
vals zijn opties te bestuderen:
zal hij die snoeshaan opvreten
of niet? Hij ziet ervan af, het is te
warm, wij weten: daardoor werden hij
en Rembrandt wereldberoemd.
Wat moet ik doen, vader, als het toeslaat
midden in de nacht of in de glanzende morgen
wanneer de vogels schitterend klinken schetterend
schateren in de tuin en hoog daarboven?
Hoe mij vreemde zielen van het lijf gehouden,
– die van Magere Hein en Pierlala en horlepiep –
eisen zij mijn skelet op voor hun danse macabre
die middeleeuws langs alle straten toetert?
Hos jij mee in die polonaise van deur tot deur,
bel jij persoonlijk plompverloren bij me aan?
Zullen wij dan onhandig net als vroeger
ongemakkelijk elkaars intimiteit ontzien?
Maar alle gekheid op een stokje, vader:
Heb je het een beetje naar je zin daar?
Een vader kijkt naar zijn dochter
die hij een blauwe tulband opgezet heeft
met daaraan een gele doek;
onder haar hoofd het witte kraagje
vlak daarboven hangend aan haar oor
een rond kleinood, misschien een parel,
dat linksboven het vensterlicht
rechtsonder het kraagje weerkaatst.
Iedereen ziet zijn bezorgdheid
voor haar die hij met vaderhand
geschilderd heeft: in haar ogen glanst
de grilligheid van haar 17e eeuwse
leven, haar – met Gods grimmige hulp –
bedeesde fragiele fiducie in haar lot.
Kijk: een grijsaard met baard
vervoert schilderijen in de regen
per kruiwagen over een kwartrond bruggetje:
Monet in zijn tuin, was bijna blind door staar,
liet zijn linkerlens op zijn drie-en-tachtigste
verwijderen, nu klemt dat oog als monocle
een juweliersloep; hij ziet niet scherper,
maar blauw helderder dan ooit, en ultraviolet.
Hij schildert water, zijn eigen watertuin
waarin de grote waterlelies drijven.
Wie zou niet graag een bad nemen
in die vijver, zwevend tussen de lelies en
gorgelend en kwakend met de kikkers
misschien per ongeluk geschilderd worden?
Lang geleden een dromend kind
met teder vuurwerk in het hoofd
en kleine wonderen om mee te spelen.
Tegenwoordig hoopt hij per dag
sterker vrezend voor zijn lot
op een waar mirakel.
Wanneer hij straks voorgoed
de weg dreigt kwijt te raken
zou er iemand moeten komen
die hem terugleidt
weg van nacht en nevel
naar muziek en poëzie,
die schrijdend over 't lentegras
betovert wie haar en wat zij ziet
en die niemand anders is dan
zij – van het leven en de troost
en van het gewisse einde mettertijd
onder een flonkerende sterrenhemel –
De relmuizen van de media mijdend
vreemd genoeg
een andere naam
voor zevenslapers
die bij nacht en ontij
hun heisa
aan de man brengen,
zit in zijn leren crapaud
onder een schemerlamp de boekenlezer,
nieuwe poëzie tot zich nemend
en dode dichters uit het halfduister
van de plank.
In de mallemolen van ijdel misbaar
hopend niet gek te worden
maar kalm te blijven,
leest hij in precaire vrede
zo'n prachtbundel vol genot en pijn,
de bladwijzer gekocht in Dove Cottage,
waar ooit
William Wordsworth woonde.
Een uiterst simpel brein
niet veel méér eigenlijk
dan een heldere glazen bol
met een lampje erin;
al zijn herinneringen
voor iedereen zichtbaar,
gedachten, sentimenten, instincten.
Telkens als hij er mee schudt
gaat het sneeuwen en dwarrelen.
Weer tot rust gekomen
heeft ieder stofje
een ander plekje gevonden
de samenhang der dingen
is vernieuwd.
In die holle stuiter
moet alles
opnieuw in kaart gebracht,
hij noemt het poëzie.
Buiten, wandelend in de zon,
stelt hij zich voor
dat een vallende dakpan
zijn brein breekt
en dat de inhoud verwaait
in de wind.
Dat omstanders gretig
grabbelen en grijpen.
Dat sommigen
een fragment te pakken krijgen
het aandachtig bekijken,
ontroerd raken,
het in hun zak steken
voor thuis,
voor later.
Een oppervlakkig dier
drijvend in de diepe
rivieren van zijn angst
vond ten einde raad god uit.
In den beginne was god een grote
gonzende bromtol in de zon,
strooide wielende kleuren in de rondte,
liet zwevend over de wateren
heilige schijn snorren in de wind.
Het bange wezen daarbeneden
is hem net zo lang blijven muteren
tot hij op hem lijkt
en vals op het lot rijmt.
Verbeelding en de feiten matchen zelden,
wie zich met zijn zelfbeeld vergelijkt
beseft dat schoonheid
onverbiddelijk lelijkheid oproept,
zoals ijdelheid gêne.
Neem nou die eekhoorn daar;
rent langs de bovenrand van de schutting,
zijn ranke lijf afgetekend
tegen de strakblauwe winterhemel,
aaibaarheidsfactor hoog, gebit vlijmscherp,.
Amper bewust van zichzelf
en niet al te slim
houdt hij evengoed de schijn op
van nooit verslappende vlijt en bedrevenheid.
In werkelijkheid is hij glad vergeten
waar hij die verdomde noten heeft verstopt,
toch niet boven op deze
kutschutting?
Hij neemt 's morgens zijn medicijnen in
en wacht
– hagedis, in de ochtendzon
doodstil, z'n ruggengraat
S-vormig, iriserend glinsterend,
poten gespreid op het gladde snijvlak
van een omgezaagde boom,
haarscherp, waakzaam
en kwetsbaar tot hij warm is –
wacht op het gevoel in z'n lijf,
waarmee de dag begint, senang liefst
als een boek dat de ziel omhelst
“Ulysses”
Z'n schedel een door de zon verzengde
zeppelin – de wind fluit door het karkas –
valt hij in zee, waar Bruegel zijn been nog net
kon schilderen; kalm draait de aarde door.
Hij tolt dóór het licht omlaag, onderweg krijsen
meeuwen gedachten in zijn hoofd – vallend
naar het donkere water gelooft hij oprecht
de hele wereld in staat van extase te zien.
En de vader, een stipje tegen het zwerk
rondcirkelend, zwevend op thermiek,
ziet ontzet wat er gebeurt – nooit
waren vader en kind zo diep gescheiden:
de vader hoog in de lucht met zinkend hart,
zijn kind – gek van de adrenaline, verdrinkend.
Als ik een gedicht onder de maat vind,
verkreukel ik het papier
waarop het geschreven is,
of ik scheur het kapot,
werp het zuchtend in de prullenmand.
Een doodenkele keer vis het er weer uit
strijk het glad of plak het aan elkaar,
letters en woorden worden weer leesbaar;
jammer, het gedicht knapt daar nooit van op.
Deze tekst hier overkwam dat:
verscheurd, in de prullenmand gegooid,
weer opgedoken,
aan mekaar geplakt met Scotch Tape.
Het klinkt als wat u nu leest,
maar vergis u niet: alleen
het exemplaar met plakband is echt.
Het hoofd suist de wandelaars
van het denken en vragen,
van het vergeten.
Van het beseffen,
dat een grote transparante pauwoog
op een sokkel kunst is, zeker
als die na het fladderen uitrust
balancerend boven op een hoge
fiberglazen grasspriet.
Van het vragen hoe bijen
de wonderbaarlijke verdwijning
van honing uit hun korven gedenken.
Van het vergeten
en zich dat nooit meer herinneren.