liggen als
een kleine farao,
een ingewikkeld
kind
een mummie,
afgekloven maïskolf,
povere penis
venusval
als kleine gift
de roepnaam
afrodite
freud een vlieg
afgevangen
zonder stroop!
in zijn hoofd riepen scheepshoorns in een haven
om mist, de dag leek van dollekervel bezeten.
achter zijn zware oogleden cirkelden halo’s
(bestofte heiligen en wijzen, in de plooien
lagen nog woorden, geurde nog wierook).
hij herinnerde zich oude lantaarns die schaduwen
spelden op vergeelde muren, alsof nat zand
werd verstrooid uit onbestemde hoge
luchten (en hij hoorde stemmen van
kreukelpapier, en zovele vragen).
had hij iets te drinken moeten aanbieden?
er tolde larie langs toonladders op ritselend
wolkend rijstpapier, in een hardrode kamer
met uitzicht op een zee die koppig koppig
kleur weigerde. ik was er niet alleen,
een oranjebruine plastic vogel, - zo waren
speelgoeddieren in de boerderijen van mijn
kindertijd – floot floot hoog, ook mijn hoofd
mijn hoofd oreerde voort, er zit een kwaaie
kwaaie hond op het plafond! bang kind was ik,
ik durfde geen puppy voorbij. ik werd wakker,
de kamer ontkleurd, Kerberos was er ook écht,
dreigende muil in de nerven van dennenhout.
stil werd het, grafstil, ik dacht aan Nijhoff,
hoe o.a. Scandinavië, eenden, over dreven.
de ontbijttafel, wat er allemaal te lezen
en te horen valt. de krant van de dag
ritselend over de wereld van gisteren,
de tuin tussendoor, met de snel
verblekende inkt van de nacht, de eerste
vogel. margarinevlootje, melkbrik,
jampot, minutieus afgewogen
evenwicht, kalk, verzadigd
en onverzadigd vet. het leven als
een optelsom. kauwen, slikken.
de decibels van de radio,
het eerste liefdesliedje van de dag.
en de stilte van wat ook vandaag
onverwoord wordt doorgespoeld.
langs smalle steeds maar stijgende
slingerstegen waarin de lucht
te sterven hing en ook het licht
was moe als oude slangen
in halfslaap als op kaart de kleine
kromming van een rug traceren
als de veilige warme flank
van een buitenpaard
curve die ademt in de nacht
onder gebladerte dat
onverstoorbaar is
o verweerde binnenstad
o bladderend geschubd
gezicht van het zuiden
het water in het meer stond volmaakt stil, een middenrif
gespannen tussen verdubbelde bomen
dat er helemaal niets gebeurde was het enige dat gebeurde
een vers dat met het water begint laat vele wegen open
zo kon het dat in dat niets het woord wimperlinde
opdook als het eerste nieuws van de dag
de stem was van grind de stem was van gras
de stem was van water, n’importe
het grind beklemtoonde linde sprak misschien over een dorp
het gras beklemtoonde wimper en sprak zodoende vol
lof over een boom, water plaatste het woord bij
een meisje als een epitheton ornans
en zeggen dat er niets gebeurde, zeggen dat het water
een spiegel was. we ademden. er kleefde heel even
niet eens bloed aan onze handen.
op een bank in het stadspark trekt een bril je aandacht
als een klein kind dat troost zoekt
het moeten blauwe ogen zijn geweest, zo’n uilenbrilletje,
denk je, een half-Olympische gedachte, met vingervet
spoor onhandig naar een ooghoek
een donkerrode stem moet het geweest zijn, denk je,
gestikt in een half uitgesproken zin - de dag
moet iemand uit handen zijn geglipt
als een pas opgehaalde vis
in de bomen is twijfel blijven hangen zie je, als vliegers
van crêpe - dit was toch de zomer waarin
bakstenen helder waren als licht
iemand leert zijn (on)vermogen tot blindheid
iemand zal de tanden zetten in de zon
iemand zal sprakeloos blijven
iemand zal aanvaarden dat deelnemen
veel belangrijker is dan winnen
en het gras is geen plaats voor een onwillige vis
een metafoor, vroeg ze. hij gaf haar een diep wit bord
op een witte tafel. een antwoord als een verregende
vogel in een tamme tuin had ze dat kunnen noemen,
maar ze kuchte instemmend en vroeg hoe lang blijven
we weg. voor altijd, wilde hij antwoorden, oudzomerse
telefoondraden als wespen in zijn hoofd, stranden lagen
bezaaid met gebroken glas, de geur van vers gezaagde
eiken sloeg hem in het gezicht als een lauwe washand.
enkele nachten, zei hij, veel meer kunnen wij niet aan,
hij had kan ik moeten zeggen, haar de vlek willen wijzen,
de gekko op het aanrecht, dat hij een vis had willen zijn.
haar hachelijke lippen hapten hol als de hakken van
de bovenbuurvrouw. ze zuchtte, zei dat het vers dat
men beëindigt nooit het vers is waarmee het begon.
dat hij dan wel nooit over Golden Gate Bridge had
gereden, dat hij nooit had gehuiverd bij de Grand
Canyon, dat Siberische kou hem vreemder dan goden
zou blijven, dat hij nooit ook maar één meter
over de Grote Chinese muur zou lopen, dat hij in Bilbao
bij Guggenheim was op een maandag (sluitingsdag)
dit alles had hij kunnen bedenken die morgen toen
achter het arceerveld van gestage schuine regen
populierenkruinen okergeel gedempt licht vingen
- als zuiderse zonnebloemen, ook dit had hij
kunnen bedenken - gekaderd als ze stonden tussen
de lilagrijze monochromie van het wolkendek
en de zwaar en zwart getraliede façade van een bos,
maar op de radio werd met grote ernst bericht
over economie en in bloed geschreven gruwel
en duizend kauwen vlogen krijsend op
Het licht valt op het tafelblad van kopshout,
dat verzadigd is van stemmen, woorden,
whisky, muzieknotatie, kinderhanden
en het uur is van herten, edelstaal
en bladgoud. Prismatisch breekt het in de lege
fruitschaal zoals in vlokkige wolken ’s avonds
in de herfst. Het stuitert na als de knaap
z’n knikkers vroeger op de keukenvloer,
bonte blikvangers van het moment Hiroshima.
Trekt banen in de verbrande vruchtbaarheid
van bedaarde velden, afgemat gras, dooft
uit als staal, het oogvlies van een aangeschoten
edelhert (het licht dat ook in gedichten sterft).
Het behang is weer van aarde, dode dieren.
op sommige dagen is er zowaar muziek,
een harp in hoog register, regenwater
dat sijpelt in riolen, de winterwind
die door de takken dwaalt als ontstemde
violen en ocarina’s in belendende kamers
gegrom, onafgebroken, motoren,
kathedraalorgels die infrasoon de wereld
draaiende houden, soms ook zijn er
kleuren, avondlijke, van water,
vlaktes, waaruit saaie eeuwigheid stijgt
en bovenal een god die als een luie gras
kauwende cowboy achteroverleunt en fluit
als een trouvaille in El Rashid ontcijferde hij
stranden, spelde de taaie vasthoudendheid
van helmgras. peilde van wortelstokken
de diepgang, las de vederlichte roffel
van schuwe strandlopers, de jachtplannen
der loopse honden in hiërogliefen op nat
zand, schelpen, scherven. ze blaften. las
warmte in de pokdalige omarming
van havendammen, begreep het langoureuze
glijden der schepen. loosde de schaamte.
liep weer in een groezelig lendendoek
door grasvlaktes, tot in harige tenen alert,
rook de schichtigheid van het jonge hert
als van een puberend meisje
Adam en Eva
En twee mensen, een groenland van eeuwige
rust. Nog geen tijd, geen weten buiten het Al.
Maar buideldiep smeulde het koudvuur der kennis
en wat later zou worden, tijd o.a.,
er was de wind fris in de blaren de haren en er was
licht en ruisende regen en de stilte der sterren
een gouden blos op een appel zo koel aan de lippen
(lust kronkelde, wrong zich toen, als de tong
van een kalf dat zuigt aan de vingers van de boer)
en bijten, het moest, en beten toen ook
naar elkaar, als jonge paarden, buidelvuur laaide op,
schaamte (druipend, rekbaar als kwijl)
lijfbrand (en Toorn) dreven hen naar de rand, handen
grepen elkaar, gedwongen verbond. Volgde
de tweesprong, blind in het groenland,
dat nagloeide, verdorde, bevroor.
Er was weten (pijn o.a., het naakte), de dag en de nacht.
Er zou (moest) worden gedroomd en gedacht.
Een mens kan niet veel werkelijkheid aan
Aarzeling, twijfel: een te vroege merel snijdt de dag
aan, halfronde gorgel (afgenepen als een eind worst,
de weg van alle vlees). Met een krop in de keel
en bekgeel gesluierd, zo’n dag waarop
het nauwelijks beweegt, schijnbeweging van de tijd.
De speelgoedtrein draait rondjes. De speelgoedjongen
zit, onverstoord als de dikke slager in een dorp, vinger
koelbloedig aan de knop. Zo’n schijndag, waarin
een schakelaar zit tussen toen en nu, zodat de moeder,
vaag bekend nog, in een wagon kan zitten, ficus stevig
in de schoot geplant, voor de zuster in de stad.
Vaders waren niet welkom, toen. Ze reisden
de weg in vrede, jongen en moeder, zo’n speelgoeddag.
Alles was in hun handen plooibaar als rubber (als worst
uit de molen). Ook was het een geelgesluierde dag,
halfrond klonk hij op uit de kooi van de vader.
Kerstmismorgenblues
Een hoofd is een kooi, een lekkende doos, onstelpbaar
net voor de slaap, de beelden los en loos, zoals ze zijn
- en het machteloze woord! - een autonoom gebied
(de hartsgeliefde penetreert er niet), blauwe delta
in de morgen ook, een ander zuiden, verslaving,
steeds vaker naarmate men ouder wordt.
En vandaag, weer zo’n uitgeputte, oeroude dag:
de zwartgerande takken van de hazelaar, zilveren
streepjescode in het verwarde winterlicht
van ach geen witte kerst
(die toch witter dan ogen had moeten zijn,
maar dat slopende sluipwerk van de gewenning,
dat rode fijngemaasde raderwerk van aders).
En ja, geheugen, dat maalt, gestaag
als een rivierboot op de Mississippi: trage
ontmaagding van een onwillig oud kind te voet
in de regen op weg naar een middernachtmis,
met te grote woorden, schilden tegen de voorvoelde
verkilling van de seizoenen,
en klappertanden, nog te bang om niet te geloven,
de handen knookwit geklemd rond de tralies
(toen alleen ridders en rovers die kenden).
Kleine marine, prepuberaal
strak in de bries als een boei een oranje
jekker, waarin een jongen van tien, hooguit
elf, immobiel aan een vlakte, die zich oprolt
en uitrolt in plooien waarvoor geen woord
dat oud genoeg is bestaat. schuimtongen
likken zijn rubberlaarzen. in de verte twee
kleine zeilen, als roomwitte haaientanden,
verankerd in de lege lichtmuil van een zee
van kalmte en gebarsten blauwte, ragfijne
craquelures, als in de vroegereeuwse schort
van een melkmeisje, dat verleid werd met
licht en met kleur. één enkel vrachtschip,
een nauwelijks merkbare verschuiving.
en de jongen roerloos als een vlek, vies
weer dat straks vernietigend uitbarst.
Museumbezoek bevordert het historisch besef
Sporen. Platgetrapte peuken op het pad. Lipstick, vaag.
Een kleine zwarte engel zocht hier onlangs eindigheid.
Maar engelen sterven niet, als vogels, hij legde slechts
zijn bloedeloze vleugels af, die nu stof verzamelen
bij de grijsgelooide muur van dit gebouw, met littekens
van hoge spitsboogramen, contouren van lichtdrang,
gedoofd. Blauwe muurbloempjes dragen pakweg het jaar
duizend in hun genen, ze kicken nu eenmaal op kalk.
De marmervloer in de hal verzint het verhaal der fossielen
over de taaie mesozoïsche winden, over vogelachtigen
die gek waren op schelpdieren. Achter mijn rechteroogbal
trekt trillend ongeduldig een nerveuze neanderthaler.
Hij knipoogt naar het baliemeisje, dat hij herkent, van ergens,
van toen. Hij kromt mijn teennagels als oude klauwen
en zwijgt met licht hese stem terwijl ik mijn ticket koop.
Hij hijgt nog na als ik de trap oploop.
Safety first, Goodbye Pork Pie Hat
’s Avonds, de draadloze koptelefoon als een hoed,
een veiligheidshelm (Goodbye, pork pie hat - repeat!).
Bond zich vroeger een bordkartonnen riddervizier
op het hoofd, al was hij niet gekker dan de anderen.
Gespte zich het zwaard om en draafde door dorpse
velden, als de jonge held op zoek naar gevaar,
(toen dreigde nog niets dat ongenoemd bleef, geen
naam had. Maar toesloeg. Hij stond machteloos).
Nog later werd het huis omsingeld door andere,
grotere huizen, het werd er niet veiliger op. Hij sloop,
onder wolken, in geurige avonden, onder bomen,
nijgend, alsof ze gewillig zouden gaan liggen, geveld,
(in die tijd, ridders waren zwart-wit), of knielen,
in overgave, om bescherming biddend als moeders.
En nu, de monotone zomerlitanie van de wielen,
de vlucht, angstzweet onder de aerodynamische helm
(weerstaat die de plotse houw van het slagzwaard?)
’s Winters, bij grote koude, draagt hij waardig een hoed.