Ik draai me om.
De weg waarlangs ik kwam bestaat niet meer,
is overwoekerd door het kreupelhout.
Geen klinker wil mijn voetstap nogmaals horen,
geen herbergier biedt mij ten tweede male onderdak.
Ik zoek naar glimpen van wat is geweest,
maar vind slechts bitterzoete bessen.
Ik draai me om.
De reis moet voort, voordat opdringerig struweel
zijn weg vindt langs mijn vege lijf.
De lage zon op mijn gezicht verwarmt,
verblindt, verbergt de weg die komt.
De Zorgeloosheid zoekt zijn jas.
Zijn flierefluit heeft hij verbrand
voor warmte in de nacht.
De Zorgzaamheid is sprokkelklaar.
De tak met het verdroogde nest
ligt bladloos op een hoop.
De Zorgeloosheid zoekt zijn maal.
Nog altijd is het leven mooi
zolang de voorraad strekt.
De Zorgzaamheid is schoffelklaar.
De allerlaatste appelplof
bekroont het oogstseizoen.
De Zorgeloosheid zoekt zijn doel.
Hij zoekt een zin, een wederwoord.
Hij zoekt een levensmaat.
De Zorgzaamheid is zonneklaar.
Ze wil zijn onbezonnenheid.
Ze wil zijn warme lijf.
De verhuizer kent geen gedroomde oorsprong.
De versplinterde kindertijd leent zich niet
voor sagen en sentiment.
Hoe bonter de beelden,
hoe brozer de binding.
Het verleden houdt zich koest,
drukt geen stempel op het heden.
Een stilleven is het, een droogboeket
dat windstreken en seizoenen samenbrengt.
Herinneringen
ontkiemen in de sneeuw
groeien in meiregens
rijpen in de tropenzon,
maar hun nasmaak vervliegt
in elke nieuwe woonplaats.
Ze voelt zo zacht van top tot teen,
zo prettig rond waar dat zo hoort,
zo mannenvreemd, zo vrouwvertrouwd.
Als bakens in de schemernacht
voor vingers die wat doelloos gaan
is hier en daar een vaste rots.
De zomerochtend danst ons toe
door kieren in het nachtgordijn
en spot met onze lomigheid.
De smalle lichtstreep op jouw huid
wordt afgebogen, omgeleid.
Wat recht is, maak jij prettig krom.
Al is de wereld ochtendkoel,
hier heerst de warmte van de nacht
in sluimer tussen slaap en waak.
De zonnestreep op onze huid
beweegt in grage grilligheid
totdat de rust is weergekeerd.
De lokroep van de nieuwe dag
dooft in de warmte van jouw huid.
Zompe soldaten horen de winterstilte.
Geen kogel fluit, de zon staat stil.
De goeden en de slechten
bezien elkaar. Van alle kanten herrijzen
de goeden uit hun verkilde cocon.
Het gehavende niemandsland
richt een feestmaal aan
met plaats voor iedereen, stopt
de gaten in het kapotgeschoten jaar.
Laat duizend ballen rollen.
Schiet uit alle kracht. Eindelijk
is er een afgebakend doel.
Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet.
Je ziet het wel, maar toch ook niet.
Ik neem jouw plaats, jij die van mij,
dan zien we wat de ander zag.
Het loopt met mij waarheen ik ga,
die antischaduw in de lucht,
maar niet zoals de avondmaan.
Ik draai me om, ik zie de zon.
Toen Icarus steeds hoger vloeg,
keek hij omlaag, zag tot zijn schrik
een engel met een kleurenkrans.
De schrik, de misslag en de plons.
Wat rond is, is volmaakt en af.
Wat halfrond is, dat smaakt naar meer.
Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet.
Ik sluit mijn ogen: het is weg.
Wij hebben de ruimte
onder jullie voeten.
Jullie kijken omhoog
naar oneindigheid,
zoeken antwoorden
in het sterrenstof,
de zin van het bestaan
tussen hemel en aarde.
Wij kennen de ruimte,
omspannen hem met
ons wereldwijde web,
markeren de oorsprong
met uitdijende kringen.
Wij zijn de ruimte.
Wij hebben de tijd
van alle werelden.
Wij zagen ze komen,
wij zagen ze gaan.
Wij gaven geen kik toen
sterrenstof ons bedekte.
Onder de verduisterde hemel
kauwden wij de eeuwen weg.
Wij kennen de tijd,
bewegen mee met haar nukken,
weten dat versnellen geen zin heeft.
Nooit reiken wij hoger dan haar toppen,
nooit buigen wij dieper dan haar dalen.
Wij zijn de tijd.
(Nieuwsbericht: Man uit Seattle probeert spin te verbranden met verfspuit en aansteker)
De schoenzool of de vlakke hand,
de vliegenmepper of de krant,
het zijn geen wapens in de strijd.
Het megapotig knobbellijf
torst kilometers zijdedraad,
weeft hier zijn woningwijde web.
Het houten huis, het moet weer schoon.
Het moet weer draad- en potenvrij.
Het moet gelouterd door het vuur.
Er zijn geen kogels in het huis.
De verfspuit is je beste kans
bij olifanten in het hoofd.
Je bent een ster
vind je zelf
en ook een handjevol getrouwen
die geen zon van een maan kunnen onderscheiden.
Je bent een ster
zo eentje waarvan
het licht na jaren aankomt
terwijl hij zelf is uitgedoofd.
Je bent een ster
een supernova
ineengestort onder zijn eigen gewicht
om nog één keer te vlammen
voor hij voor altijd verdwijnt
in het zwarte gat.
Je bent een ster
een gevallen ster
zo’n uitgedoofde ooghoekflits
die veel te wensen overlaat.
Je bent een ster
ach ja
je bent een ster.
Nog één keer richt ik mijn telescoop op jou.
De vogels in de tuin tonen geen commitment;
op onze bühne hebben ze lak aan ons script,
voor onze autocue zijn ze blind.
Natuurlijk kennen de meeste de etiquette:
mezen nemen hun plaats in aan bungelende vetbollen,
roodborstjes tikken op het daartoe bestemde raam.
De kids van de mussen zijn uitgevlogen;
hun ouders vieren feest aan de voet van hun empty nest.
Eksters zijn het hoofdpijndossier;
ze doen zich tegoed aan mussenbrood,
hengelen behendig naar mezenbollen,
tikken brutaal op iedere ruit.
Dat van die slang in het paradijs,
dat heb ik nooit geloofd.
Ik houd het op een ekster
die de appelvinken
geen hap gunde.
Ik zat destijds op Hyves
omdat de onwerkelijkheid nog nieuw was.
Zij zat destijds op Hyves
omdat een gedroomd bestaan eenvoudiger was,
een onaantastbaar leven achter glas
dat moeizaam aftasten van de werkelijkheid verving.
Ik zit nog steeds op Hyves
omdat ik mij nooit heb afgemeld.
Zij zit nog steeds op Hyves
omdat zij zich niet meer afmelden kan.
Ieder jaar ontvang ik bericht
van een denkbeeldige verjaardag.
I
Het grote-mensen-benenbos is omgehakt.
Ik zie tot aan de horizon.
Ik zie het water waar de boot niet vaart.
Een zwarte man vraagt met de stem
van buurman Piet of ik ben liefgeweest
en geeft mij pepernoten.
II
Het kind is zwaarder dan de tijd
die doelloos met de jaren speelt
zoals een kat speelt met een muis.
Er is geen nu, er is geen toen.
Er zijn een vader en een zoon
die samen wachten op de boot.
De kat doodt uit instinct, toont trots de jonge merel
aan het verbijsterde baasje, dat klaarstaat met de brokjes.
De vos doodt uit instinct, vermoordt meer ingegaasde kippen
dan hij ooit eten zal. Verdwaasd, verwaasd bijt hij door en door en door.
De mens doodt uit winstbejag, verblind door lage risico’s.
Tussen de pastaplakken zijn koe en paard gelijk.
In handzame balletjes lijkt een eland op
een kangoeroe, een neushoorn,
een ringstaartmaki,
een mens.
Wanneer mijn tijd gekomen is
leg mij dan neer in de natuur.
Geef dan het vlees op mijn botten
aan vos, kraai en kever.
Laat geen steen mijn ontbinding verbergen.
Laat de webcam mijn droge botten tonen.
De wekker siddert voor mijn linkerhand.
Het laken wijkt en zwaait mij uit. Het zeil
wijst mij de weg wanneer ik voet voor voet
de nieuwe dag in sluip. Het ritueel
– het legen van de blaas, dan water, zeep
en mes, tot slot de boterham met kaas –
verloopt dag in dag uit geruisloos en
vanzelf. De merel fluisterfluit. De zon
hult zich in mist. De mus eet kwetterloos.
Ik duld alleen het boos gesputter van
de laatste druppel die het filter zoekt
en heel de woning vult met koffiegeur.
We rollen onze eigen reus.
We denken hem de hemel in.
We weten hoed en peen en kool.
Zijn winter kan nog jaren mee.
Er groeit een krokus uit zijn hoed.
Het kooloog tintelt levenslust.
Ooit neemt de dooi de witte schil.
Het blauwe onderkleed komt vrij,
dat ook weer smelt. De reus wordt rood
en daarna groen en grijs en geel,
magenta, violet, cyaan.
Oranje is alleen de peen
die samen met de hoed en kool,
blijft liggen in het natte gras.
Wanneer het volgend jaar weer sneeuwt,
dan rollen wij een nieuwe reus.
Hij haat de starre kaden,
die streng toezien op zijn levenswandel.
Hij groet ze met twee woorden.
Hij haat de boeien op het meer,
die opgeblazen vaargeulhoeders,
die menen de enig juiste weg te wijzen.
Hij wil
rondjes draaien om hun verwaande koppen,
de modder voelen in zijn kiel,
de waterplanten in zijn schroef,
vrijheid schrijven op zijn voorsteven.
Hij wil
loskomen van het water,
voor verbijsterde ogen een salto maken,
met een bommetje
de ingeslapen wallenkanten wekken.
Eén keertje maar, dat is genoeg.
Daarna zal hij het smalste rak
zonder morren bevaren.
Kind zijn is vallen.
Kind zijn is een knie met peuterkorst.
Twee trappen leiden naar de voordeur,
zwevend hoog boven de stad,
op handen gedragen door benedenburen.
Traproeden schieten los,
laten de loper verraderlijk glijden,
laten je vallen.
Grote mensen kunnen niet vallen:
Papa op de rand van het balkon,
de grote neef op het platje in de zon,
de glazenwasser op de vensterbank
die zijn ladder draait zonder af te dalen.
Grote mensen laten niet vallen,
nooit moeten ze met bonzend hart
aanbellen bij de buren
omdat hun speelgoed is gevallen
over de rand van het balkon.
Kind zijn is vallen.
Kind zijn is een knie met peuterkorst.
Je droomt ervan groot te zijn,
je droomt ervan zonder angst te lopen
op platjes, balkonranden, vensterbanken.
Er was een vonk.
Het duister lichtte even op
of
de laatste strohalm vatte vlam.
Er was een vlam.
Het dwaallicht gloeide op de hei
of
het houtblok brandde in de haard.
Er was een vuur.
De koude ziel werd weer ontdooid
of
de hanenbalken vatten vlam.
Er was een brand.
Die werd nog net op tijd geblust
of
hij snelde naar het kruitvat toe.
Er was een knal.
De stilte schalde door de nacht
of
er was voor iedereen een vonk.
Ze hebben van die dreigende gezichten,
die zwijgen in een onbekende taal.
Je weet niet goed waarvan ze je betichten;
ze lijken niet bereid dat toe te lichten.
Hun blik is harder dan het hardste staal.
Minuten en seconden lijken eeuwen.
Ze kijken je maar steeds misprijzend aan.
Je voelt je als geworpen voor de leeuwen.
Het liefste zou je naar ze willen schreeuwen:
Vertel me wat ik jullie heb misdaan!
Ze naderen als woeste watergolven.
Je dobbert in de grote mensenzee
en hebt al gauw het onderspit gedolven.
De stormen huilen als een roedel wolven.
Dan laat je los en huil je met ze mee.