Mocht hij er in slagen om ter hoogte van de navel,
of beter nog, precies in het midden van het kuiltje
- dan zou het na de metamorfose meteen minder
opvallen - een incisie te maken die hij op het voor
hem meest geschikte moment hard zou kunnen
aansnoeren. Laten we het een soort hoelahoep-
floss noemen voor het gemak. Mocht op identiek
hetzelfde moment een vrouwelijk persoon net het-
zelfde doen op exact dezelfde plek zodat er weinig
tijd verloren gaat, dan zou hij het liefst kiezen voor
een vrouw met rood haar die op hoge hakken stapt
en zij zou zich dan evenwel tevreden moeten stellen
met het kastanjebruine haar dat vooral rond de zijkant
van zijn kuiten en in zijn schaamstreek groeit. Zijn bil-
spleet is gespaard van haargroei en hij heeft een sterke
onderrug, gespierde benen. Alles functioneert uitstekend,
zoals het hoort. Eén dag of zo. Om voorzichtig te beginnen
kiest hij voor een studiemiddag in de Harpa met een plenaire
vergadering waar hij niemand kent. Hij legt subtiele oorbellen
met een soort drukknop klaar, ingelegd met basaltlava die hij
zelf kocht voor een prikje in Reykjavik. Daar is ook het idee
ontstaan om voor één keer als Sigriður door de Laugavegur
in de winkels rond te hangen. Het is winter, maar uitzonderlijk
kan hij het dak op van het appartement. Het Noorderlicht. Half
man, half vrouw. Het zou een sage kunnen zijn. De vrouwen
die hij zag op de laatste koopjesdag hadden mooie en vooral
sportieve benen. Ze droegen allen zwart. Hij vermoedde dat
bij die Vikings hier en daar wel rasecht ros bestaat. Hij stelde
de vraag in onverstaanbaar Engels aan het meisje bij de haven
en of zij ook mountainbikes verhuurt. Het liefst vanmiddag nog.
Volgens haar was het geen probleem en zij loopt nu nog steeds
met zijn benen rond. Het IJslands materiaal is stevig, oerdegelijk.
Hoort iemand hem klagen. Het stalen ros mocht hij van de niets
vermoedende douanier meenemen op het vliegtuig. Haar naam
had Sigriður Guðmundsdottir of zoiets kunnen zijn en wie weet
heeft zij ook haar naam veranderd. Björk klinkt daar zo gewoon.
Vogels vliegen achteruit, vouwen hun vleugels in het water.
De maan wentelt tegenstroom en ook de zon zuigt zich uit
de horizon omhoog. Katapulten spannen de losgeschoten
touwen op, verdwijnen met gebroken schalen, uitgebroede
eieren in de lauwe moederschoot. Boeken ratelen verhalen
achterstevoren tot waar het begint. Wij stellen ons daar iets
of wat bij voor, weten het nog niet zo goed. Kaften kalven af,
prenten en tekstballonnen schuiven printers in. De potloden
blijven speekselloos in binnenzakken en verlangens groeien.
alles zee behalve
water
naarmate vaststaat dat zonder
golven
nog steeds los daarvan gezien
alsof dit min of meer
heen en weer gaan daardoor
dat het uitgezonderd
vloeit desgevallend de inhoud
uit haar fles
waarin droogte zolang nadien
juist daarom
zout betreft aan en in de bron
het kon ofschoon het
vanaf dan onder de spiegels
ontstond en waarom
ook wanneer hier de vissen
ondanks de stroom
tenzij dit zo nogal natterig is
tot op zekere diepte
zwegen wij daar eerder over
Ik ben een watje, dacht ik. Was ik hier
welkom. Ik bracht verwelkte bloemen.
Wij gingen op zoek naar een perfecte
picknickplek, trokken goedkoop geluk
op flessen en bij tijdsgebrek floepten
kurken op, belandden ergens tussen-
in, zweefden zo halverwege het glas.
Wij hielden het hoofd onder een wolk,
de voeten boven het pas afgemaaide
gras en zij durfde niet meteen gaan
liggen, was allergisch voor mijn jas
tenzij zij mijn stijve strik opknoopte.
Voor de rest is zeldzaam gewoon.
De vijand zweeft in het wilde
weg, maar toch behoorlijk
ondermaats. De wind is er. Min of meer
weegt de opgetrokken rok er tegenop.
Je leert er mee leven. Toch blijft
die ongeremde, ontembare dwang
om hard in je vuist te lachen
terwijl je in het park
in een vreemde stad een hot dog eet
met mes en vork en je achtervolgt
honden, past je aan frisbees aan.
Dat is het rechtstreekse gevolg.
Het is de eerste keer dat je
handschoenen draagt
aan tafels die er voorlopig niet staan.
Je onderhandelt. Je hebt voordeel.
Dat neem je aan. De waarheid
ligt ergens tussenin. Dat meen je
je te herinneren, want die gids
is ondertussen verdwenen.
Mannen in narrenpakken omhelzen zichzelf.
Onder een glazen stolp staan bedden
te wachten op onwellustelingen.
In de afgehakte rechterhand
houden Nubische slaven
strak de leugens vast,
een fijne waterstraal
verfrist de douaniers
die niets door vingers zien
en onophoudelijk bestormen
meeuwen de hangjongeren
die over schrikdraad klauteren.
Aan de overkant onze vredig witte kliffen.
Midden in de kamer ligt het kind in zijn wieg
onverstoord te slapen. In een rivier sluimert
een in balans gepolijste steen met inbegrip
van stroming, van hoe vinnen molenwieken,
van gekabbel in het water. De nacht sabbelt
op de klaarte, de zilte smaak die ze verving
door zwart. Hier stolt het bizarre bonken zich
op in hars. Gaaf stort zich dit jubelende licht
naar binnen. Amandelbomen staan uitzinnig
in bloei. Wellicht blijft dit geen doorsneedag,
glinsteringen wentelen zich in het tegenlicht.
Wij pogen het ons nog brozer voor te stellen
hoe onzichtbare handen de vuurzeeën over
hem heen gieten, hoe zijn ogen dit oplikken.
Midden in de kamer drijft het kind in muziek.
Wij zijn aldoor de rode draad
kwijt. Zij nemen hem weer op,
vergelijken geblaf met geblaat
van schapen, strelen de wolf
in ons en naaien een oor aan
de naden in hun onderlippen.
Zij zijn ongesteld. De vragen
om er een einde aan te vrijen.
Dus daarmee is de vrouw af.
Naast mij ligt Laila
in een roestig hemelbed
op statige ooievaarsstelten
onder ons klotsen de golven
slingeren armen slaapdronken
strijken vingers in een halve kom
loom over het glinsterende water
wij sluiten onze ogen in een droom
wij zijn het bruidspaar op de olifant
wij dobberen tussen lotusbloemen
op de Ganges samen kopje onder
gelijktijdig ademen wij in en uit
dolfijnen duiken op naast ons
niezen zich een weg
naar een open zee
van begeerte
wij drijven
mee
De eerste treden waren wolken
en vroeger holden we nog
om het eerst naar boven.
Wij hadden niet de tijd
om na te hijgen,
stil te staan bij
knopen openen.
In het duister graaiden wij
tevergeefs naar leuningen.
Hoe zonder trap onder ons
het bij elke episode kraakte,
kreunde. Wij zitten in de lift,
weten waarom. Het stijgt ons
al lang niet meer naar het hoofd.
Op het dakterras niks dan luieren,
naast elkaar in de hangmat liggen.
Tussen vlagen door groeiden sprieten
glas. Wij barstten, timmerden er op los.
Onze uitweg vergaten wij geleidelijk aan
en hoe wij dweilden met de kranen open.
Daarvoor onderbreekt de zon
haar ondergang, suddert in een zee
van zindering, vinnige vonken
in de ogen van meisjes
die hun schaarbenen in French cancan
over de golven maaien.
Het hitsig razen in de branding
vertraagt de film waarin zij de afgeknakte
armen heen en weer zwaaien,
losgeslagen in de storm
bulken torenhoge boten
hun bronzen gebrom.
Hoor het kinderlijk genot
in het ongehinderd spatten.
Hoe hun jonge borsten hotsen.
De horden strandplevieren
trippen voor zich uit.
Met hun wimpers knippen
meisjes de winter-
prikken uit onweerswolken,
strippen het strand,
zweven over slikken,
verdrinken in ongekende driften
zodra ze water zien.
Zij staat toch liever niet in het middelpunt
van de belangstelling. In haar slaapkleed
ploft zij boven aan de schans. Garmisch-
Partenkirchen. Zij houdt haar kin omhoog,
haar ogen puilen uit. Zij strekt haar armen
naast haar lijf. Haar handen voelen ijselijk
stijf. Wij staan rond haar. Zij mag nog niet
in de afgrond springen. Dit is haar laatste
kans. Het sneeuwt. Het is nieuwjaarsdag.
Die enorme druk op een champagnekurk.
Wij, haar fiere familie, scheiden van haar
met televisioneel geweld. Om haar hoofd
bengelt een pistoolcamera die registreert
hoe razend snel zij tuimelt in een vrije val,
hoe zij potsierlijk aan dit leven voorbij flitst.
Daar zwaait mama in het dal. Zij is veilig
aangekomen. Stille held, de belangrijkste
rol die zij speelde, bekijken wij eindeloos.
Op een afgelegen scheepswerf
schetsen wij een kolkende zee op het plafond.
Geboortehologrammen voor ons heelal.
Het begint zogezegd
halverwege
met het leggen van strandglazen kaders
in staal. Breekbare
botten die buigen en knakken.
Wij blijven haken aan een ring.
Alvvays’ muziek geeft een veilig gevoel.
Zoiets als wegcijferdansen
op oneffen plekken.
Zo trekken wij het einde zorgvuldig na.
Waar was jij tijdens de oerknal?
Wij hadden je nodig.
Wij hadden brood en wijn
en wij hunkerden
naar vermenigvuldiging.
Nauwgezet de papieren dood ontwerpen.
Hunkeren naar de plaats die je voor hen
bemachtigt in de grenzeloze death row.
Met de drilboren door het ruggenmerg.
Boekbanden klemmen de sleuteltermen.
Verrukkelijk hoe verbrokkeld ze wel zijn.
Het taalskelet bind je erna terug aaneen,
omwikkel je met nieuwe letterstrengen.
Ze zien er lief uit, opgefrist.
Het schrift staat volgekrast
met niets. Zwarte strepen
in uitgestorven vogelveren.
Het morsig inktspoor
zoent zich de printer in.
Met volle overgave knagen
aan de saaie leesuiteinden.
Ze vliegen uit. Ze vliegen
er uit. De kogel dringt zich
door de dunne lagen heen,
snapt niet wat hij schrapt.
Zo gaat dat oneindig door.
Hier zondert hij de regels uit,
nieuwe vormen van stoppen
voor een langs-de-neus-weg-
bermprostituee, of hij een vuurtje,
haar ladderkous tussen de deur
of zij haar dijen eens wil sluiten,
stramme handen om het stuur.
Hard en teder tegelijk. Is zij een
tussendoortje of heeft hij zin in
lillend vlees en dorst. Zij slingert.
Of hij in natura. Hij zingt helder
en uit volle borst. Heerlijk is dit.
En houdt zij het zo lang bij hem
vol omwille van het kunstmatig
atonale dichten van de kloven.
In deze tussentijd waarin wij
evenwijdig aan elkaar bestaan.
Anderhalve tel voor jouw vingers
in de mijne kruisen tintelt de hand.
Het spiegelbeeld verwondert mij,
schuilt in een onderblik. De ander
verandert, meandert mee met de gedachte
aan een eiland. Eenzaam maar met twee
in een parallellograf schrijft hij
een telegram, leest in tegentijd.
Karakterloze stempiloot met tunnelvisie
waagt zich aan een noodlanding
in ontvreemde zinsneden.
Zijn elfde ambacht: woordmislukkeling.
Onverwachts klappen zijn papieren vleugels in.
Op dit kritiek moment hinkstapspringt hij
voort op afgebroken loden krukken,
stoot tegen een muur van twistklanken.
Met bloeddoorlopen nagels,
zijn aangescherpte pennen,
krast hij aan de binnenkant
zijn schedel vol splinternieuwe regels.
Smoor de echo die je in mijn zinnen hoort,
denk de woekerende moordtumoren weg.
Leer niet wat er staat, poog je in te leven.
Proef het wonderkruid in uitgesleten letters.
Vogels groeien op in kooien,
drinken uit een plastic koker,
wiegen op een houten stok
met onder zich een oude krant,
elke dag dezelfde boodschap:
gezonde buitensoortgenoten
kloppen keer op keer. Dof dreunen ze
tegen de hemelsblauwe veranda aan.
Aan zo’n razende vaart is het moeilijk uit te maken
waarheen het dons hem voorvliegt. Volautomatisch.
Totaal uit balans walst hij om schijnschaduwen heen.
Een onbestemde gloed vervangt het vertrouwde licht
waarvan hij afstand neemt. Betasten is gevaarlijk,
ondraaglijk zelfs voor hem. Zijn broze voelsprieten
worden niet de minste trilling gewaar. Tegelijkertijd
is hij het handvat aan de porseleinen hockeystick.
Van op afstand probeert hij de snelheid van de aarde
af te remmen. Vrouw woont op een andere planeet.
Mocht het kunnen zou hij zijn moeder vragen
hoe hij landen moet. Hij slaat de bal verkeerd.
Hij keert op zijn stappen terug. Benieuwd
staart hij naar azuurblauwe flikkeringen
die heen en weer slingeren voor grijze gordijnen.
In de drukke winkelstraat zoent zij hem
minutenlang. Jij bent mijn eerste klant,
murmelt zij buiten adem, terwijl zij danst
met haar wassen vleugels stevig rond
zijn lillend hart dat ze optilt. Zeppelins
zigzaggen tussen de gebouwen. Zij
kneedt de vlammen, laat keer op keer
een zandzak vallen tot de manden in
lucht zijn opgegaan. Zonnen die nooit
ondergaan komen nu op voor zichzelf.
De zon legt de ziel van het woord bloot.
Ik voel aan haar wang
hoe haar man naast het bed staat.
Ik heb het nog nooit in een lift gedaan.
Elk moment kan de menigte mij hier vertrappelen.
Ik vang een vleug gebrande siena op.
Auch an Kunst interessiert?
is wat ik vragen wil
als zij de trap afdaalt.
Het meisje past wel in het schilderij.
Haar rode haren zijn de vleugels
in het donker landschap.