Soms was er een aarzeling. Een kleuter op het strand
die met zijn emmertje uit wassen ging. Ik zei ik ben
niet vies maar toch bedankt. En hij: natuurlijk ben je
vies geworden, overal ligt zand. Ik werd ellendig
wakker. Op al mijn wegen nooit één teken maar
in dromen worden zij bij menigtes gegeven.
Ooit nam ik niets in acht, ik volgde de bekoring en
zij heeft mij niet meer thuisgebracht. Er is in heel
de wereld nergens vrede, geen vader die mij terug
verwacht, er is in heel de wereld nergens vrede.
Er was in mij iets opgestaan dat niemand wist te
temmen, het joeg mij op, beloofde mij een weelderig
bestaan. Begeerte, zei mijn vader, is de wortel van het
kwaad. Ik leerde dat het waar was maar ik leerde het
te laat, de uitgestrekte leegte vrat me op en heeft me
uitgebraakt. Er is in heel de wereld nergens vrede
geen vreugde die niet tegenstaat, er is in heel de wereld
nergens vrede. Dit is mijn overtuiging en ik zoek haar
tot op heden in een emmer aan een kleuterhand. Hij
nadert en ik zeg tot in den treuren nee bedankt.
de wolkenmassa jagend noemen
en uitwaaierend denken aan blauwzwarte mestkevers
die zich als mensen en zeehonden op de sterren verlaten
hoe de mestbol rolt, in een rechte lijn, hoe het verschil
tussen de vrijheid van de wil van mijn winkelwagentje
en die van de sterren om te schijnen berust in de aard
van de beperkingen, de wieltjes koppig noemen
als ik ergens met alleen maar stenen ben
probeer ik een van hen te worden
ruimte raakt al snel te vol
als er iets in zit wat zich kan bewegen
in deze kamer heersten de stenen al lang
voordat ik binnenkwam, het licht werd uitgeknipt
de deur dichtgedaan
heel stil lig ik onder vreemde lakens
sommige stenen zijn ook stil, anderen maken veel lawaai
in een ruimte waar ik als enige achterblijf
zijn dingen zoals ik ze met mezelf heb afgesproken
ze heft haar olifanten de muur op
hangt vogels met bomen aan het raam
zij is zelf zo'n vogel
met een boom
waar ze niet van los komt
ze blinkt de laatste spiegels op
in de hoeken
om achter kasten te kijken
haalt daarna de dag uit haar kleren
daar houdt ze van
ze hoort hem al
's nachts speelt hij piano met de klinkers
hij klinkt dan tot boven
hij klinkt dan tot haar binnen
zij laat zo lang
het licht op rood
grootmoeder is een laaglandfee
ze droomt over patrijspoorten
van rijstpapier, een oneindige rij
voorouders, parels in oesterkoffers
maar de schelpen werden schepen
de boten volgden het roer, een vrouw
volgde toen steeds haar man
vroeger ging het goed met grootmoeder
ze leefde gehurkt, als kleefrijst
op kleine stukjes grond
tussen munt en koriander
ze had twee waterbuffels, uren
om te praten
tegen de stilte, in de bijkeuken
vouw ik nu loempia's dicht
tussen mijn dijen ritselt ons verleden
op een brancard van bamboestokjes
soms hoor ik gewoon hier
soms hoor ik een ander, daar
tussen de dijken
Als de journalist Marcel van Roosmalen in zijn column ' Wielerkoorts in Remouchamps'
schrijft dat hij - op de dag dat de Boeing 737 uit de lucht viel
en langs de A9 op het verlengde van de Polderbaan in drie stukken brak-
heel erge kiespijn had en Ibuprofen slikkend
op diezelfde A9 naar zijn opdracht gereden werd
dan kan je je inleven want die dag weet je nog
dat was 25 februari 2009
en je ziet dat vliegtuig weer liggen, de brokstukken, je ziet het weiland
en de weg die daarlangs loopt, de reddingswerkers
en dan ineens zie je een kleine donkere auto
met achterin de journalist met zijn dikke wang
Als de biografieschrijver Anthony Sampson in zijn boek 'Mandela'
schrijft dat Mandela een paar maanden nadat hij werd vrijgelaten
-na een gevangenschap van ruim 27 jaar-
op een klein tv'tje de Nederlandse voetballers
roemloos in de achtste finale van West Duitsland zag verliezen
dan kan je je inleven, want die dag weet je nog
dat was 27 juni 1990
en je voelt weer de hoge verwachtingen, je ziet Rijkaard
die de West Duitser Völler in de nek spuugt, Gullit die niet in vorm was
en dan ineens zie je Mandela, zittend op een ruw katoenen bank
voor die kleine zwart wit tv, vermoeid kijkend
naar juist die wedstrijd.
Als ik vertel dat ik
-op de dag dat de kapers hun vliegtuigen in de Twin Towers vlogen
die ruim een uur later om de beurt zouden instorten-
les stond te geven en net na schooltijd uit mijn klas werd geroepen
om met het hele team naar de beelden op tv te kijken
kan je je inleven, want die dag weet je nog
dat was 11 september 2001
en je ziet weer die twee ranke torens, de vliegtuigen, de inslag,
de werknemers die bedolven onder een laag witte stof de straat op renden
en dan ineens zie je wat leerkrachten in de aula om een tv'tje staan. En je ziet dat wij niets wisten. Dat wij pas na de tweede inslag
konden bedenken dat het opzet was.
het begint ermee dat ik een gedicht wil schrijven over een
aalscholver, zwarte zwijgzame pelikaanachtige
bijgenaamd waterraaf, aalscholver
voor het eerst dat ik van zo dichtbij een aalscholver had gezien
hier in Vlissingen, toen ik met jou stond te wachten op
de boot naar de overkant, we stonden onhandig
omstandig ons best te doen om te beseffen dat, om iets
dat onontkoombaar onbegrijpelijk is dan ook maar niet te willen
ook maar niet te hoeven begrijpen, ik begon
om me heen te kijken op zoek naar een beeld dat, dat
op een zwarte houten paal in het water had een even zwarte
aalscholver gezeten, ik zag hem pas toen hij zich los vloog
en weg vloog, ik had hem voor een paraplu gehouden
een paraplu, door een rukwind ontvoerd en verweesd
om de witte kop van de paal geslagen, ik probeerde
in de paraplu alsnog de aalscholver te zien, de aalscholver
die zojuist op de meerpaal zijn uithangende vleugels
had zitten drogen, waar ik meende naar een verwaaide
zwarte paraplu te hebben staan staren, genoeg, dit is
wat mijn aandacht trok, maar niet het soort beeld dat, dat
of het zich verschanst had, zich uit wilde stellen, buiten
schot blijven, er verdomme niks mee te maken hebben, hier
vandaan zijn, er niet zijn, geen beeld, dan maar niet
waar ben ik, terug in Vlissingen, op deze plek die nu
een andere is, boot en overkant zijn uit de vaart genomen
verderop stroomt het verkeer eronderdoor, er zijn
ook dingen hetzelfde gebleven, het begon ermee
dat ik een gedicht zou schrijven over een
aalscholver, zwarte zwijgzame pelikaanachtige
niet nu in de verte zogenaamd iets vluchtig waarnemen dat, dat
het dicht bij die paal laten
paal boven water
als bij ons thuis
als bij ons thuis een nieuw gedicht geboren werd
waste mijn moeder het op de hand
haalde het door de mangel
hing het daarna te drogen aan de waslijn
vader kwam thuis, keek er naar
en stak een sigaret op
wij gingen het nieuws verspreiden
ooms en tantes informeerden
naar lengte, vorm en titel
we kregen krentenbrood en limonade
de zon scheen langer dan normaal
huppelend omsingelden we het dorp
Anders
Te lezen
Op betonnen viaducten
Waar alles wat hij deed
Ongeremd en grenzeloos was
Niet begrepen worden
Verwijten, te kust en te keur
Zich nestelend
In zijn onrustige geest
Zijn somberheid
Vertaalde zich
In oorworm mimiek
En ongekende verzuring
Tot hij in een betegeld fietstunneltje
Onder de A-15 bij Barendrecht
Ongenadig mooi toesloeg
Met grote gespoten zwarte letters
Lazen de fietsers zijn anders zijn
Ik eet geen honing, ik kauw bijen
Wat je erft is waar je aan moet komen.
Een plek, een taal, dingen die getuigen.
Dit heet wat ooit een smidse was
in een dorp vol regen. Dat hier ooit
een man bewoog die leefde van en met
het vuur, ijzer kromde met zijn handen,
het blijft hem bij. Vuurtaal. Aambeeld.
De klank van hamers in een atelier
dat nu vol stilte staat. Licht lekt door
het dak. De wind giert door alle kieren.
Hier is hij het! Hier zal hij het zijn!
De jongen die hapert aan de bramen.
De man die breekt en davert en weet
hoe vol op een lier van leegte de eeuwen
kunnen trillen. Hier zal hij het zijn!
Van de verf de gedaante. Bereid tot alles.
Bereid tot veel. En alleen, tot op het laatst
alleen met een penseel van varkenshaar
dat op het linnen van de wereld
niets dan wonden hechten wil.
Babel Nu
Jan Willem wil ‘m medium gebraden
en na ’t dessert een bolknak met cognac
Romano slaat geen acht meer op de maden
en schraapt zijn kostje uit een vuilnisbak
Gerardus wil het nieuwste apparaatje
en Katja; mode van het duurste merk
Nawal begraaft haar uitgedroogde maatje
Vasil verliest zijn jeugd in mannenwerk
Andréas krijgt een Rolex van zijn oma
Rashid; een schijntje voor zijn rechter nier
Marina sleept een cruise uit haar diploma
Mei-lan verkoopt haar lijfje per kwartier
Er gapen tussen talloze verhalen
vaak kloven die geen tolk meer kan vertalen
Het regent.
De moeder roert appels
door de rode kool.
Het kind kijkt naar haar
verlegen koppige rug.
Het kind vraagt:
Besta ik eigenlijk wel?
De moeder luistert niet
ze droomt van een man
die haar bloemen geeft
waarbij ze een eiland
in de oceaan verzint.
Besta ik eigenlijk wel?
vraagt het kind weer.
Er komen luchtbellen
op de plassen
het wordt een avondregen
zegt de moeder.
Bitter
Bitter smaakt het kind van de herinnering
Het liep verloren in het toverbos
Vol kaketoes en zilveren papegaaien
Vol elfen en naakte najaden
Waar efeben en centaurs met pijl en boog
Vlinders, wit als sneeuwpoppen,
Achtervolgen tot in het hart van de nacht.
Waar leeuwen vluchten voor lammeren
Waar soldeniers hun soldij verbrassen, en hun zaad
Plengen in de plooien van een jonge weduwe
Waar een koets, een calèche ratelt
Over kinderkoppen op weg naar een bal
In een door duizenden kaarsen verlicht kasteel,
En waar alle meisjes onder de zestien,
Naakt als biggen, op schapenvachten
Voor het haardvuur liggen. En wachten.
Verbrast hebben wij de jaren van onze jeugd
Niet beseffend dat de overvloed
In ons bloed niet zou blijven duren
Nu knarsen onze knoken als een fiets
Die staat te roesten in een schuur.
Eén keer willen we ons nog warmen
Aan het vuur van onze jonge jaren,
Voor we opgeslokt worden
Door de zwarte doos
Van de dood.
Ze vertelde me dat ze mannen opvrat als lucht
en ooit belde ze om vijf uur 's morgens
om te katten dat ze me zou komen doden
als ik ophield met chatten.
'Herkenbaar', dacht ik. Je moet zo'n duveltje nooit overschatten.
Een beetje exorcist denkt aan de afwas of aan vuilniszakken
als bozerzielen door zijn bloed stroopt. Toch: er was houvast
aan het ongewisse, het wedervaren van de sloop
van alles wat een mens kan missen of misschien ook maar de valse hoop
toch even straffeloos in Nabokovs vijver te kunnen pissen
voor het grijsgoed je herdoopt.
Hoe dan ook – er was die ene revolutie die nooit komt.
De straten hingen vol gas. We hadden allebei een masker op
en zij had Plath in haar tas.
Die ze me 's avonds voorlas, buiten rammelden buren op potten, pannen.
Zoveel furie in één lijf, zo gespannen dat de drank nog uitkomst bood.
En alle slangen op haar hoofd waren uit op de ontmanning
van het prinsessenlood.
De Grote Beer hing in de lucht als het kromzwaard van Damocles.
Schorpioenen raasden de straten door, razzia's, kreten. En aan mijn fles
hing haar mondje te sakkerloten. Bir, İki, Üç, Dört, Besz.
Amsterdam, ze wou niet op een fiets. Ik niet naar van Gogh.
Vind dat enge schilderijen van een bloemenslachter
met een strohoed op zijn kop. Schiphol, we kleven aan elkaar
als suikerspinnen in de regen. Mijn oeuvre
kan aan de wilgen met zoveel tegenlicht.
Hoop dat het goed met haar gaat. Ze noemde me haar kindje.
Toen heb ik haar meteen gewist. Een exorcist wordt nooit je vriendje
en weet je wat het is: dat ene lieveheersbeestje in de hel
met doodskoppen op zijn rug
kun je niet uitlaten.
het is de mistmaand
zoals de Fransen zegden
men wroet de velden leeg
en laat de boomgaard rusten
in dunne kratten
vroeg legt de adem van het donker
witte lijnen op de tuinmuur
en op de magere takken
vrouwen slaan hun doeken om
en dragen mouwen
lijken vroom
de dunne lakens van geliefden
blijven gevouwen in de schuiven
door het luik van het balkon
vallen enkel reepjes licht
De hond met droeve ogen
spreekt meer dan zij
zij kijkt niet meer op
of om
haar kleren
al lang vergeten
hoe ze ooit bedoeld waren
en de geur als een deken
als een cocon
een staalhard harnas
hier komt niemand aan voorbij
de munten in het kreukelkarton
zijn voor hem
denkt ze
ze geeft hem vuilnisbakkenvoedsel
en krijgt warmte
ze neemt de munten
en koopt meer warmte
in vloeibaar
en het vermogen
weg te gaan
dagdroomreizen
reisroezen
roesdromen
het ritme van de treinen
doet de vloer trillen
en zij beeft mee.
Het hoogste doel is dat de wereld niet uit elkaar valt.
Dat wil niet zeggen dat alles harmonieus moet verlopen.
Dat maakt mij niet uit.
Ik heb geen mening over de avond.
Ik veroordeel andere mensen niet.
Alleen mezelf.
Ik ben alleen met mezelf bezig
omdat ik bang ben dat ik uit elkaar val.
Ik moet corresponderend gedrag vertonen.
Ik moet zorgen dat mijn gezichtsuitdrukkingen
overeenkomen met wat ik zeg.
Misschien zou het beter zijn als ik me echt
met andere mensen bezig hield.
Maar ik heb niet genoeg interesse in andere mensen.
Het heeft geen nut om met mezelf bezig te zijn.
Het heeft geen nut om met anderen bezig te zijn.
Soms zie ik iemand die hetzelfde is als ik.
Dan zie ik een vermoeidheid
die onderdrukt wordt met
enthousiaste klankuitstotingen.
Als ik dat zie ben ik blij.
de dag dat stacey terug kwam
hebben we niet in hoofdletters geschreven
ik heb haar opgehaald
we hebben chinees gegeten, en zijn naar bed gegaan.
pas later heb ik me bedacht
wat een diepe indruk die dag op haar gemaakt moet hebben.
ik bedoel: alsof je hoofd een minuut lang
onder water gehouden wordt, en dan opeens losgelaten.
dat je uit het water schiet
met een rood hoofd, spartelende armen. dat de waas wegvalt. dat je,
zelfs al ben je het water uit, nog niet goed durft te ademen.
dat je de lucht eerst moet proeven.
de dag dat stacey terug kwam
heb ik de hele tijd gedacht dat ik haar moest vragen
hoe het er was: of ze geslagen was,
of ze vrienden had gemaakt. of er meer mensen zo konden schreeuwen als zij.
maar ik vroeg niks
en ze heeft haar mond gehouden. we hebben de wekker
op zomaar een uur gezet.
ze heeft me welterusten gekust, twijfelend, trillend.
De dood heeft het koud onder je ruime huid
hij slaat je vel begerig om zich heen
verstijfd zie ik hoe ze jou weghalen
Alleen je afdruk blijft achter in ons bed
het kussen nog warm, de dekens lauw
wacht ik wanhopig in je geur
Op het nachtkastje je mok nog halfvol
het washandje waarmee ik je mond
voor het laatst voorzichtig afveegde
Waarom gebeurt er niets?
de zon schijnt vrolijk in de kamer
beneden hangt je jas aan de kapstok
Paddenstoelen zouden uit het washandje
moeten schieten, je mok zou moeten splijten
er zouden motten uit je jas moeten vliegen
Het strand lag er verlaten bij, toen we te diep de zee in liepen. Iemand verwisselde eb en vloed, onze rubberen laarzen stroomden vol en niemand wist dat er meer nodig is om te zwemmen dan twee zatte armen. Bij zonsondergang werden we wakker aan de zeelijn, met schuim op de lippen, schelpen vastgeklit in haren en één dode kwal, die we in stukjes hakten. ’s nachts keerden wij landinwaarts, met gescheurde broeken en de gsm van iemand anders. De kermis op het plein flikkerde een warm welkom. Het land van verloren jackpots, kromme geweren en vislijnen zonder lokaas, waar mechanische karretjes vrolijk de horror passeren. Er wordt gevochten in de massa, er wordt gekotst achter schermen. We ontwaken tussen muren, ruilen geld voor bontjassen, zoeken koffie als ontbijt.
Het was de eerste dag in een lange reeks dagen. Van de meisjes met de gekamde haren die allemaal hetzelfde konden lachen, heb ik niemand overgehouden. De jongens die het eerst seks hadden, zijn nu alleen. Ze wonen op kamers, schrijven boeken, roken teveel. We staan met lege handen als we vallen, en de zee is geen handvat.
Zonder popcorn hadden we het niet gehaald.
Vandaag dacht ik de grote man te zien.
In de boekhandel, waar ik weer eens niets
te zoeken had, was dat: op zijn grote voeten
leek daar de grote man te staan.
Ik liep al op hem toe, wilde hem bedanken
voor zijn oorlogsverklaring indertijd
en vragen naar de stand van zaken
nu we allemaal tien jaar verder zijn.
Maar hij was het niet.
Het was een andere man,
met dezelfde grote gestalte
maar een zachter gezicht.
En zonder belangstelling
voor poëticale polemiek.
ik wierp in mijn zesde levensjaar een dobbelsteen
bovenhands tegen het voorhoofd van mijn broer.
zijn derde oog opende zich:
hij voorspelde mij dat ik nu echt in de problemen zat.
een elektronische horoscoop voorspelde dat
mijn broer om het leven zal komen bij een motorongeluk,
ik zal dit leven het karma van vorige levens onschadelijk maken.
terwijl de motor van mijn broer zijn glans verliest,
poets ik de lampen voor de toekomst.
we bespreken het krimpen en groeien ervan,
ik zwaai hem uit,
bel dat hij onderweg is.
iedereen heeft een mes:
Joseph Franz heeft een roerstaafje afgevijld
Von Brucken Fok zijn nagels
Charms is de verzengende turbovernietiger (mes + aansteker)
iedereen zit bovenop het klimtoestel
‘oorlog is kapot erg’ zegt Von Brucken Fok en spuugt een gekliefde zonnepitschil uit
‘mijn neef is naar de oorlog gegaan,’ zegt Charms plechtig
‘welke oorlog?’ vraagt onze Franske
iedereen kijkt hem vuil aan
‘er is maar één oorlog, wat, ben je een baby ofzo?’ zegt Von Brucken Fok
‘Franske is een ukkiepeuter,’ concludeert iedereen
iedereen bevoelt in de broekzakken heimelijk de wapens
de meisjes op het muurtje, die praten over heel andere dingen, zoals kernfusie,
maar bedoelen hetzelfde
Vandaag ben ik naar het museum geweest
Ik vond het er zeer interessant
‘k Heb veel hoogst bijzondere benen gezien,
Doodgewone, en benen van stand
Benen met panties, en benen met broeken
Benen met rokken, te kort of te lang
Aardige benen en bleekwitte staken
Benen, vermoeid, enthousiast of doodsbang
Slepende benen en benen die draalden
Benen met knieën, gebobbeld of rond
Benen die onbezorgd leken te zweven
En benen die stoempstampten over de grond
Benen van dames en benen van heren
Netjes gestreken of slonzig van snit
Met voeten gestoken in open sandaaltjes
Of schoenen met gaatjes, strak in het gelid
Lederen veters en rubberen hakken
Bollende kuiten en enkels van zij
Ja werkelijk, 't was een unieke collectie
Wil jij misschien ook een keer mee met mij?
(Op het ritme van De Kapellekensbaan)
Ge veegt met de mouw over uw hand de asem op tot ge blinkt
in de spiegel. Ge strekt uw nek en plooit uw kop tot toonbaar
materiaal en ge begint aan uw schets. En ge twijfelt en ge zucht,
want ge vraagt u af of ge een artist of een narcist zijt, en ge kijkt
gedurig in de spiegel en uw vrouw zegt, Ge zult uzelf nog beu
geraken voor dat portret af is, moet gij nu echt zo dikwijls kijken?
Ge pakt uw palet en uw tubes en ge knijpt een kleur uit
voor elke -ist die men op u plakt: koudgrijs voor de moralist,
lampenzwart voor de anarchist, en ge mengt alle tsjoepkes verf
op uw palet tot een groezelig bruin voor de viezentist, en aan de rand
houdt ge een klodder rood over voor de communist. Dat kleur
komt zeker van pas, zegt uw vriend de schoolmeester, want ge hebt u
gesneden bij ’t scheren zie ik, en uw ogen zijn ook wat doorlopen,
en ge wilt toch schilderen gelijk een realist?
En uw vriend de journalist komt achter u staan, Ik vind dat
precies toch meer werk van een kubist, zegt hij, Maar gevels
schilderen, dat was uw specialiteit! En als ik goed kijk
is uw één oor kleiner dan uw ander. Dat is omdat ik aan die kant
niet goed hoor, zegt ge, en ge voegt er stillekens aan toe: Zeker
niet als gij daar staat.
En ‘s avonds zijn ze allemaal weg want de drank is op en ge kijkt
naar uw half geschilderde kop en tegen uw vrouw zegt ge
dat ge een portret zoudt willen schilderen dat meer is dan een afbeelding
van uw gezicht. Een portret dat onder uw coiffure uw gedachten laat zien,
Wie gaat daar naar willen kijken, zegt ze. Een portret dat onder uw vel
laat zien wat ge voelt, en in de kantlijn alles wat er weer niet in de gazet staat,
kortom de hele waarheid, en uw vrouw giet koffie op en zegt,
Legt uw palet dan neer en schrijf nog een boek.
En ge zucht en ge vraagt u af waarom ge niet kunt kiezen
tussen de pen en het penseel bijgot. Och gij zot, zegt gij nu bijgot?
zegt uw vrouw, Gij waart toch een atheïst?
Maraboet had een jonge broer in het paradijs,
waar school en werk verboden was, maar waar hij volop
mocht eten en slapen, zodat hij lange brieven had geschreven
over de wonderlijke zeden van de noordelijke volkeren.
Maraboet, wiens ogen besmeurd waren met modder,
die de smaak van vermolmd hout op zijn lippen droeg,
riep tegen de menigte verzameld voor zijn hut:
Er moet een optocht komen, voor alle slachtoffers
van oorlog en hekserij, een protest tegen de dader,
tegen zijn wreedheid, zijn willekeur,
zijn slachtoffers zijn ontelbaar en overal!
We houden een stille tocht tegen de dood, die misdadige
ademstopper, die smeerlap van een ogenbreker,
zijn geweten is zo koud als het meer van Bamafélé.
We beginnen in Tambacounda, we lopen via Bamako
naar Koudougou en verder nog, de wereld rond,
terwijl onze tocht zal zwellen en zwellen,
o alle mensen op aarde zullen meegaan met onze tocht,
we zullen de aarde omkransen met mensenkransen,
en het schuifelen van onze voeten zal aanzwellen tot een bulderen,
het lawaai van onze stille tocht zal verschrikkelijk zijn,
wij zullen oorverdovend zwijgen tegen de dood
tot die schoft zich afvraagt waarom niemand nog lacht
om hem te kleineren, waarom niemand hem vervloekt of uitdaagt,
en zelfs dan zal hij ons op de schouder tikken,
en de onschuldigen zullen neerzijgen zonder laatste woord,
zonen en dochters, vrienden en geliefden,
geen jammerklacht zal over onze lippen komen,
zwijgend zullen wij vallen, voor alle doden sinds het begin,
voor de geesten van onze voorvaderen,
voor mijn broer die zich heeft opgehangen van geluk.
Ik dacht dat vanavond een feestje zou worden. Of een begrafenis.
Iets met thee en voorgeschreven gedrag en op tijd weer naar huis.
Maar het wordt een aanklacht.
Ik kom de boel verpesten.
Dat ben ik, daar achter het randje van de deur,
glazig kijkend naar dingen die jij belangrijk vindt.
Het waait net te hard voor de jas die jij aan hebt en je hebt wel een sjaal maar die ligt thuis.
Dat ben ik met een cadeau dat je al hebt maar mooier en nee,
ik hoef geen thee, ik plas het toch weer uit.
Ik ben hiervoor op cursus geweest.
Je kunt dingen doven door te lachen als een stervende hond.
Ik staar terwijl je praat naar je neus, omhels je en fluister:
'Ik vind je een moedig mens'
Is je zolder opgeruimd, je belasting op orde, je partner nog trouw?
Mag het knagen, mag ik er aan trekken als het draadje van je trui?
Ik ben de verpester en wat ik zeg is waar.
Mag ik alleen uit de gangkast bij gelegenheden als deze?
Wanneer wij hebben afgesproken te doen alsof we samen zijn
door de stoeltjes heel dicht bij elkaar te zetten.
Bijna niemand is gekomen met zijn eerste dan wel grootste liefde.
De toekomst wordt niet beter, de kussen niet zachter.
Je huis is al jaren niet schoon.
De manier waarop je je leven mist, dat dat je leven is.
De persoon die je speelt als er een nieuwe liefde in het spel is, dat is niet wie je bent.
De mensen die jonger zijn dan jij doen de dingen die jij had willen doen.
De mensen die je haat zijn beter dan jij.
Dit zijn je vrienden.
Dit is geen generale repetitie.
Ik ben de verpester en ik weet waar je slaapt.
Er waren er die het werkelijk niet konden:
het touw was te sleets, het gif te flauw,
de trein was te traag, de toren te laag.
Dat water daar? Een kikkerpoel!
En uiteraard was de geliefde weer eens
veel te liefelijk, te lijfelijk aanwezig.
Al dezen bleken snel gedoemd om op te geven.
Er waren er die onvoldoende hadden geoefend
en nooit iets anders, iets mooiers hadden gekend
dan het charmante getreuzel van afscheidnemen.
Zij wuifden als gekken, bleven maar handkusjes
werpen naar wie allang uit het zicht was verdwenen.
Er waren er die stante pede iets verlangden:
een knappe hoer, iets fraais van Fra Angelico
of Liebster Gott, wenn werd Ich sterben.
Zíj haalden de eindstreep, gingen als eersten.
De stofzuiger nam ik mee. Omdat hij stiller is
lichter en ook bij u alles opzoog tot ge weg waart.
Omdat in de kern alles nog leeft: dode huidcellen
haren die niet grijsden, vergruisde tabak, kattenvacht, as
uw geur die nu mijn huis inblaast en die ik adem.
Omdat ik (elke keer dat ik het snoer uittrek) zie
hoe ge een stickie rolt, hoe de kat u kopkes geeft
ik u nog eens door de haren wrijf.
Omdat ik stillekes hoop (elke keer ik de aan-
en afknop induw) op een wedersamenstelling van u.
hij geeft geen richting aan zijn voeten
zijn armen marcheren niet
zijn hoofd deint op de tred
van slungelig bewegen
gedraaide das om dunne nek
hangt wapperend uit open jas
zijn overhemd verschoten
hardnekkig scheen de zon
gordijnen schuiven zich opzij
deuren klikken vlug hun grendel
hoofd en handen tellen geld
op kont en in de kluis
zo gezien gaat hij zijn weg
geschuifeld door zijn voeten
waar is zijn thuis gebleven
zou hij weten dat hij wist
De wolken hebben pootjes
en grazen in het blauwe gras.
Een schoorsteen steekt scheef
uit het rode dak, de rookpluim
buigt schuin om de koperen zon
de hoogte in. Lieveheersbeestjes
kruipen door glutonlicht, waarin alles
niets weegt. Hier heeft mijn
hoofd gewoond, toen de wereld
nog in een jampot paste. Geen ladder
om eruit te komen.
Hoe hef je aan op volgekliederd blad?
Pa en ma of toch maar lieve? En dan?
Wie je was, wat op je pad, waar week het af.
Schrijf staand, het decor onaangetast. Kreuk
papier, grijp terug op symboliek, pathetisch past.
Lieve mam en pap
er lopen scheuren door mij heen
mijn zin is doorgekrast. En klad
hoort in de prullenbak.
Dat is een goed begin. Het einde
schrijft zichzelf—stoel getrapt,
zwaartekracht, nek geknakt en dat
is dat.
Naast de markt in Rissani
ligt de ezelparkeerplaats
Ezels staan er zoals voorgeschreven
droeve omtrek, gelaten stroefheid
Ik denk dat ze je verkleed hebben
want jij wilde niets liever dan
bruine borsteligheid en een witte,
zwangere buik om vertederde klopjes
op te ondergaan
Soms word je geparkeerd en verlaten
Soms hoef je niet te sjouwen, is er geen
touw dat voor jou beperkingen bepaalt
Dan voldoet een blinde muur van een schuurtje
wat regen en tegenwind
Vanuit je gedrongen lijf
geef je deuken aan de lucht
Uit gewoonte begiegaag je
de troosteloosheid van de situatie
Je nukt wat onder je juk
en mag eindelijk berusten
Ze trokken je dit pak aan
En nu accepteren we je.
zij schroeide haar veren aan wat zij ontgroeid was
de mannen die spraken in gloeiende
kolen de honden die blaften met bekken vol gruis
tegen haar met haar helder geluid
ze leeft op het uur van de dag van schijnbaar verloren
en neemt in vertrouwen een vogel
die zingt in haar tonen
ik ga met haar mee door het oog van de storm
de stilte van ijskoude oorlog
gewapende
vrede tot de stilstand zich opheft vergruist
tot eenmaal hun ogen
verstopte oren geopend
tuiten van licht en gefluit
Vandaag voor het eerst sinds jaren
de zon weer op zien gaan. Flauw gedoe
met langzaam licht en vogels. Ik
wilde op tijd naar bed
maar voor de wijn ontdooid was was het half zes.
Enfin, ondertussen had ik een gat
in mijn shirt gebrand en stond mijn facebooktaal
op Afrikaans: 5 geleenthede hierdie week.
Wellicht is het nog het vermelden waard
dat mijn logeerhond alles onder zeek
toen ik thuiskwam. Godzijdank
heb ik laminaat
en waren mijn schoenen toch al aan vervanging toe.
In mijn asbak gloeit van alles
wat er niet echt toe doet.
De snelweg naast mijn flat
komt langzaam tot leven.
Meer kan ik er niet van maken.
De vrouw zit opgesloten
in de gedachten van de man.
Je hoort haar denken
als elke hersencel een ei zou zijn
jeminee, wat zou ik broeden.
Het liefst wil ze vliegen
zijn hoofd gebruiken
als nestkastje.
Maar zijn oren zitten dicht
zijn mond zwijgt.
Als hij al spreekt
zijn de woorden te smal voor haar.
het mes krast een groot kruis op de korst
zij wurgt het melkbrood aan haar borst
en snijdt richting keel witte hompen
die golven naar het lemmet
wij kijken naar de korsten. zij leest
onze gedachten, neemt het heft in de hand
en zet de korsten af, even snel en loodrecht
als de spade de graskant. wij happen
gulzig in de malse sneden. grootmoe slaat
een slordig kruis, sopt de korsten in de koffie
en slurpt haar kunstgebit uit het gelid
breed lachen onze monden perenstroop
Ik ken een man die op azijn en rauwe uien leeft
die in zijn hoofd napalm en kerosine heeft
met een gebit van roestvrij staal
waaraan nog bloed van honden kleeft
zijn borstkas is een loden deur
zijn haar gemaakt van prikkeldraad
een mitrailleur is zijn geslacht
wanneer hij door de straten gaat
hangt om hem heen een kruitdampgeur
natuurlijk mijden mensen hem
maar iets wat bijna niemand weet:
hij heeft een hele zachte stem
en dat hij elke nacht
gedichten schrijft.
het orakel had gezegd dat de naam
van het eerste schip dat ik zag
de naam van mijn nieuwe geliefde zou zijn
het eerste schip dat ik zag, vanuit de trein terug,
heette Elizabeth, het tweede Liberté
het derde Trouw
pardon, heet jij Elizabeth? vroeg ik aan
de vrouw die tegenover me zat
nee, zei ze, ik heet Liberté
naar de boot van mijn vader
ik ging er in Utrecht uit, zij moest door naar
Den Bosch. blijf je me trouw? vroeg ik
maar zij zag het verband niet
terug naar het orakel
reis naar Den Bosch, sukkel! riep het
in de trein kroop een klein meisje
op de bank tegenover me
ze keek me doordringend aan
ik heet Liesje, zei ze
en jij?
Op een avond
zei de jongen dat
het gras en de schurende sok
hem te veel werden.
Ik zei hem dat hij
het raam uit moest stappen
om voorbij het gras
en de sok te vliegen.
Je kunt ook slingers
boven de sok
en het gras
hangen, zei ik.
Ik hang slingers
boven de ergste dingen:
de dood van mijn vader,
incontinentie en
samengestelde gezinnen.
Als het gras en de sok
zich blijven verzetten
is de laatste optie
ze te strelen
vertelde ik de jongen.
Ik streelde laatst
mijn verlegenheid
sindsdien is ze zoek,
ik mis haar een beetje.
De jongen bedankte
en zei me later
dat op een ochtend
het gras en de sok
zich met hem hadden verzoend,
voor even
natuurlijk.
Het was een dag om licht te vergeten maar evengoed een dag om te dichten.
De appels gewassen en in tassen gedaan
het gezin uitgezoend mijn
gangen nagegaan.
De jonge kapster horen zeggen dat klanten vroeger rookten onder het knippen
en daarbij gedacht aan films waarin mooi wordt gerookt.
(dat ik zelf mooi rookte ooit)
Scholieren op de kade zien staan aan wie iets over scheepvaart werd verteld
de aannemer gebeld en daarbij gedacht dat ik automonteurs stoer vind
toch ovenfrites genomen.
Gedacht dat de aanblik van zwarte aarde me vruchtbaar maakt.
Uit de trein door tintelschemer een kleine strijkstok aangereikt.
Aan iemand gedacht en daarbij de oven voorverwarmd.
Een magere vrouw vaag zien staan in een waas van poedersuiker.
Laat ik verklaren wat hier gebeurt.
De verpletterende veelheid aan gebeurtenissen
maakt onze aandacht noodzakelijk
en onmogelijk. Waar gaan we naar toe,
wil de kleuter weten – alleen zij
kan het weten, want de buurvrouw slaapt.
Verdoofd door het onstuitbaar getinkel
van de windgong is zij neergevallen.
De waaischijf trilt en treitert, zodat
het zichtbare vliegtuig zich heel hoog achter
witte nevel verschuilt. En elke slag op het metaal
trekt een hommel dieper de lavendel in.
De atalanta kan onder dit geweld
nauwelijks zijn vleugels heffen, zodat
de onverstaanbare stemmen luider lachen
en de dijk op vluchten. Toch schuift de schaduw
schuchter door de slipjes – wie zou anders
de poort weer sluiten?
Zo schokkend is dit alles, dat onder
de rotanstoel het zwarte monster
aan zijn kabels rukt. Vruchteloos –
de druif blijft immers groeien, dus
hoe zou dan ooit het windconcert het bed
op kunnen maken?
Op een dag kwam mijn vader thuis en zei:
nu ben ik dood.
Wij legden onze lepel naast ons bord en zwegen.
Mijn vader hield niet van bekentenissen. Liever
reed hij met een tank door kathedralen
alsof het allemaal van hem was.
Maar nu kon hij het puin niet meer verdragen.
Niemand durfde in zijn zetel zitten. Niemand durfde
van zijn wijn te drinken. Boeken werden niet gelezen.
Het was te laat om hem nog aan te raken.
Hoelang zou dit duren? Ook mijn moeder wist het niet.
Koppig als hij was, kon hij dagen dood zijn.
Of doen alsof.
Het gaf niet wat anderen daarvan dachten.
Hij kwam niet terug. Zijn gouden horloge
ging naar mijn broer, zijn huis werd voor een goede prijs verkocht.
De dood mag ons niet verhinderen praktisch te blijven.
We bevaren de tijd als een naald
die over een grammofoonplaat glijdt.
We merken dat de stroom ons
langzaam naar het midden stuwt.
We herkennen ons steeds beter in het
hondje dat aandachtig luistert naar
de stem van zijn meester die al lang
vertrokken is.
Hij baarde een vis op een sloep
en werd verhangen aan de mast.
Het moederschip huilde
liep over van warm water
waarin witte vlokken dreven.
Het zonk.
Het vaderschip voer verder over
de wereldzeeën, ving de vissen
de scholen vissen
en bracht ze aan land.
_
Talloze getijden later werd de code
van de zalm gekraakt
op het stenen aanrecht
achter het keukenraam
van het hotel.
_
Wij waren nog jong toen Hij wakker werd.
In de zomer ramden we onze gitaren
en zongen gospels op de Lijnbaan bij de Hema.
In de winter vlogen we naar Bonaire om
parels te zoeken op de bodem van de zee.
Wij waren nog jong toen Hij wakker werd.
Hij greep zijn beenderen bijeen
en zwom aan land.
Hij liep naar de balie van het hotel
en vroeg om de sleutel
van de keukendeur.
Je staat op de duikplank.
Hun stemmen als zonnespikkels
om je heen. Het is warm,
het water lokt.
Je gespitste handen krommen je lijf,
snijden de lucht, scheuren het water
en daar hang je; als een ongeborene,
in luchtdicht gezogen stilte, tot je adem
met beide vuisten tegen de celwanden bonst.
Bij je eerste hap lucht weet je het al:
ze zijn weg. Hun verdwenen stemmen
hebben suizende gaten achtergelaten. Je zoekt
en vindt natte plekken op de tegels.
Op dat moment begint het marcheren.
Van de mieren, onder je klamme vel.
HOEZO GEDATEERD?
Met ingang van belastingjaar 2011
wijzigt de terugbetalingsmogelijkheid
bij uw AEGON Lijfrenterekening.
Het is dan niet meer mogelijk om gebruik
te maken van de terugwentelingstermijn
van drie maanden voor de jaarruimte
én reserveringsruimte.
Schreeuw maar, beuk maar
alles wordt nieuw
de taal, de stenen tafels
én alle tien geboden.
U kunt de inleg die u in de eerste drie maanden
van het volgende kalenderjaar in uw
AEGON Lijfrenterekening deed,
niet langer in aftrek brengen
in het voorgaande kalenderjaar.
Dus de inleg die u doet in uw AEGON
Lijfrenterekening vóór 1 april 2012
kunt u niet meer toerekenen
aan het belastingjaar 2011.
Slik maar, stik maar
niets is nog heilig of veilig
dit is de taal van het verdampen.
N.B.
De terugwentelingstermijn van zes maanden
voor afstorting oudedagsreserve
en stakingswinst blijft bestaan.
Vader, je hoofd
ontveld, ontvleesd
is lang geleden aangespoeld
ik heb het tussen rotsen op een staak gezet
met uitzicht op het achterland (blind voor de golven)
in je achterhoofd ruist dag en nacht de zee
de dagen zitten als losse kiezen
in je kaken en tussen je tanden
gapen schrikkeljaren, je fluit
er de ijskoude wind van eeuwen tussendoor
gelaten, soms opstandig
maar altijd
op diezelfde langgerekte toon
waaraan geen eind lijkt te komen
en niemand haalt je daar weg
1
De instructies zijn kort.
De hemel is zoveel groter dan mijn hoofd
dat ik de maat niet snap.
2
Overal kom ik scheuren tegen, spiek ik hoe
zij schakelt, voorsorteert en praat
zoals veteranen zeggen dat ze onderweg veranderen
neemt zij vrijwillig slachtoffers mee naar huis.
Een tel gaat de kap omlaag: een avond maakt zich los
handen, huid, langzaam gras dat opdroogt.
Hoeveel willen hun oorlog werkelijk kwijt?
3
Hier mist het blauwzweem van winter
een uitgeknipt personage aan de zijkant.
Kijk! Als ik in te grote schoenen stap
wordt beweging een moeilijkheidsgraad.
Ze slaat haar armen om mijn middel, buigt
haar knieën in mijn knieën, we glijden
in slalom over een wit laken.
4
Ze voert de snelheid op
we luisteren cassettebandjes
ik draai me niet om.
je leerde me het hart
met één klap op het aanrecht
uit ijsbergsla te slaan
hoe huishoudfolie
langs je arm zonder plakken
van de rol afscheurt
dat een lucifer tussen vingers
ze lenig uit elkaar laat staan, wat handig is
als je piano speelt
had ik mijn ogen thuisgelaten
in het water waar we lagen, zou ik je houtjetouwtje-
dingen laten uit mijn hoofd
te koud en nat
om mee te nemen
blies je vast mijn wimpers droog
Deze koek van tubes en verfresten
dit bos van penselen, deze glasscherven
druipende proefmuren en bespatte vloer
"are the violence of life
chaos that inspires imagination."
In dit leven vol drank en drugs
onbevreesd bezopen mensen
staat de man die grijnzend zegt
"I am optimistic
(about what? vraagt de interviewer)
about nothing. I am optimistic
about nothing", en hij kerft
het rauwe vlees, de ingewanden
van zijn ziel onze zielen
zodat we vrezen onszelf in de plas
bloed van de gapende wond
te verliezen.
Ik heb punaises door de vogeltjes geprikt
de kastjes zijn gepimpt met bordverfblauw
heb nog vanmorgen de tuin erop gewezen
dat je een voorkeur hebt voor zomerjurken
heb urenlang gewikt over de mijn eigen kleren
tot op de hurken, de buik, mijn elfendertigste
de kou heb ik de hoeken uit gedreven
met slepende viool en drank in de bonbons
het wachten is alleen nog maar op jou
met vrees in de koelkast achter de tompoezen
Wij die droomden
Groots en meeslepend te leven,
Te sterven een zeeman
Met een oeuvre
En een grafsteen door
Meisjestranen ingesleten,
Spoeden ons naar huis
Op de geur van
Slachtvlees met respijt,
Waar das Weib(!) ganz genau
Weet wat zij wil
Van jou:
Nog een kilo aardappelen
Voor sluitingstijd.
Wij twee herhalen niet meer.
Ik geloof niet in een convergerend heelal.
Kilometers onder de korst wist men het allang:
er bestaat een punt waarop de aarde roodverbrand zijn rondheid bewijst.
Zo zullen ook wij op een dag samenvallen op eenzelfde as:
amper man, bijna vrouw met een uniseks regenjas.
Wij twee kennen geen evenbeeld
uit aarde en klei zouden ze jou niet zijn.
Geen jaren in geen baard, niet het grijs op je boterhammen.
Die foto op de koelkast met je blik
die mijn rok aan mijn enkels denkt.
Ik heb een huid die enkel nog jouw vingers kent.
Die keer toen we de haas aanreden, in zijn ingewanden
de oorzaak van verdriet probeerden lezen.
We vreesden dat het nooit zou drogen.
Als je iets niet uitspreekt, is het niet noodzakelijk gebeurd.
‘Ons’ is een bezittelijk voornaamwoord, dat we evengoed kunnen zwijgen.
Een huis gebouwd uit taal met oneindig veel andere namen.
Het is moeilijk wonen in drie letters.
Er is zo weinig plaats.
Bladzij na bladzij sla je de nacht om
en kijkt met holle ogen in licht
dat je niet kunt zien bij dag.
Wie lang in waakstand staat,
wordt ziende in het duister. Slaap gespeld
als jeuk. Waar je krabt, verschijnen woorden.
Tijdelijke tekst onder vingertoppen.
Tot koel de morgen aanwoelt.
Als een kakkerlak lig je op je rug en zoekt
op de tast contact met jezelf.
K. gooit steentjes tegen je pantser.
Joseph, wat scheelt er? vraag je.
Zijn blik bekruipt je als koude een steen.
Water, ik wil water. fluistert hij.
Je vult een glas, reikt het hem aan.
Hij doopt zijn vinger, schrijft op een vel
van licht. Urenlang voel je aan zijn letters.
Alleen van kale reizen kom je thuis.
.
(Bij een beeld van Philip Aguirre y Otegui)
Wat je hoort en ziet! Iemand die
naar iets grijpt voor ie vertrekken moet.
De kalebas over de rug gegooid, holte,
iets wat inhoud geeft. Water dat zich
naar de omtrek van flessen plooit.
Wat je hoort en ziet! De roep van
de man in bijenwas. Gereuzel van zand.
Beton dat ons op doet stijven.
En niet te vergeten, niet te vergeten:
het knerpen van het krijt
in de machines van de wereld.
gedurfde keuzes konden we niet maken. ze hingen aan de haak
bij de wanten en sjaals, haastig ons te verlaten.
wij ontsnapten niet aan de middelmaat,
bouwden een huis waarin we ouder werden.
hun rode sokken lieten sporen na in de witte was.
op een roze wolk voor even, speelden zij krijger door de gang,
vraten onze voorraad op, scheurden bladzijden uit boeken
ongelezen op tafel. krasten het behang met stiften.
wij, uitgeput, vonden elkaar terug in verschoten zetels.
van hun verhalen verzadigd dommelden we in.
Om man te worden zal ik me bekeren, Vader.
In al jouw torens loop ik trouw de wacht.
Zoals jij te paard zit, zal ik.
Schuim op de lippen. Vonken uit hoeven.
Door kamers daveren zoals jij, Vader.
De billen van de kip op mijn bord.
De borsten druipend bij de zonen.
Vleugels en karkas voor het vrouwvolk.
Koningschap knettert in mijn knoken.
Jouw wet zal mijn wil zijn, vader.
Een goed heerser zal ik zijn
en vonnissen naar recht.
Door het land draven op de volbloed
van mijn lust. Recht in het zadel de akker
schouwen. Als ik jouw driften, vader,
stenig in de vette aarde,
juicht het volk wanneer de lente komt.
Landschappen
Wij luisterden naar boodschappen gekrast
in gescheurde muren, wij huiverden
onder een grijze, geperforeerde hemel.
Er waren landschappen die wij vermaalden,
zwerfhonden likten stof van puinhopen.
Er waren dagen die messen legden in lades,
doden schoven de nachten dicht.
Wij markeerden de wegen van onze aftocht
met bomen waarachter wij bevend hurkten,
ons bloed kleurde de schors en we huilden
met wat later syrische tranen genoemd werden.
Le paysan de la mer
de zoutwinner wacht op de ochtend. onder
zijn ogen weet de zee elk spoor van zout,
zilt verdriet op zijn gedroogd gelaat
zij trok weg. het water verdampt. hij harkt
het witte goud op hopen, schaaft piramides
uit de oceaan, oogst het zout in zijn brood
geen handen aan de ploeg, akkers niet bemest,
geen zaad tussen de vingers. geen boerin
die op hem wacht. alleen met zijn hark, enkel zout
elke avond op de kam van de marais de gloed
van gesloopte paleizen. hij opent de sluizen,
vindt morgen de schat van zijn zoutloos bestaan
Leiezicht
Iemand moet het toch zien dat de luchten
hier kathedralen zijn. Soms in de vrieskou
van de ochtend in een staalblauw koloriet
dan weer een woud van wollige wolken
in alle tinten grijs en blauw. Maar vandaag
schuifelen schaapjes gezapig het landschap
voorbij terwijl in hun V-vlucht de ganzen
schouder aan schouder de stilte verstoren
het zwellende water zich in de oevers verliest.
Langs de straat het geraas van een werkweek
blind voor het zachte violet van het achterland.
MIJN GENERATIE
Ledigheid dronken we zwart
en zuur als spaanplaat.
De dag van gister, witgekalkt.
Over onszelf gebogen, zaten we
onder tl-buizen aan tafel, vierkant
de dagen te vouwen tot oude krant.
Of wanneer de televisie sneeuwde,
keken we naar de kachel en rookten.
Somberheid lezend als een roman.
Ja, het viel niet te ontkennen.
We rookten als ketters
boven onze zelfbevlekking
en gebruikten geen deodorant.
Zwijgend vormden we het front
waarop de realiteit zou stuiten.
Hard, onverbiddelijk en duister.
moeder houdt niet van winnen.
ze kruist de spataders, slaat pagina’s om
in de rug samengebonden.
veel verdwijningen beginnen met iemand
die nagelbijt, zichzelf traag opvreet.
beurtelings spelen we, het lukt niet.
onze handen beven. vader blaft
dat die verrekte honden.
voor alles waar we niet in slagen
bestaat een drogreden die ook hun ouders.
achteraf speelt de tv, andermans leed
van alle soorten een beetje
de willekeur sust
en de kleuren. maar dan
nog even onze aandacht voor volgend opsporingsbericht.
Hem is iets onherroepelijks gebeurd.
Een scheur in zijn bestaan. Een lek
waarlangs hij leegloopt in zichzelf
en ademt in een leegstand zonder naam.
Het stucwerk kraakt onder zijn gebed.
De kalk verpulvert met de jaren.
Tot hij op de blote steen stoot.
Tot zijn zang het raadsel echoot
dat hem uitholt. Als een glasraam
licht zijn lichaam op. Het vijlen staat
in zijn gezicht. Voegen lossen vroeg
of laat. Onthecht gaan stenen zweven.
Dan knielt hij in zijn pij, vrij als een dier
in zijn vacht. Hij weet nog altijd niet
Ben ik de jager of het wild?
Alleen: dat hij hongert naar de jacht.
tussen Leiden
Sloterdijk
een man staart in een vinexwijk
zijn leven overpeinzend
het is niet oud en ook niet nieuw
een utopie van stenen
de regelmaat maakt dat de straat
niet lang valt bij te benen
ach ja de stad je bent er zo
dus waarom zou je zeuren
en bovendien zo 's avonds laat
achter gesloten deuren
een lampje aan en een glas wijn
het kan hier
best
gezellig zijn
je eigen auto kun je zien
vanuit het keukenraam
en ook die van de buurman ja
en ook die van het huis erna
de wereld ligt er rustig bij
een sneltrein dendert geel voorbij
op weg naar grote dingen
ik blijf hier achter en beleef
het leven in het klein
maar desondanks
verdorie
stop
de man schrikt op
het is even na drieën
wat zou je over grootsheid malen
als je je kind van school moet halen?
Boven aan Omaha Beach gijzelt
een rechtlijnig patroon de tijd,
versluierd in een vredig park.
Nauwgezet onderhouden
- wijds en groots - zoals alleen
Amerikanen dat kunnen.
De dood snijdt er royaal
messcherpe repen door
het glooiende landschap;
een fijnmazige stoplap in
kruissteek, op de knie
van de Normandische kust.
dat je hebt gezegd dat ze meer dan honderdtien zou wegen
wij haar te veel eten geven, heb ik, omdat je oma bent
jou allang vergeven. nu heeft ze ons iets aangedaan
door weg te lopen met een man, die ons ten overstaan
van iedereen vier weken lang heeft opgelicht en
voorgelogen, wat hij haar niet beloofde:
een 3D-televisiemeubel, en voor ons een nieuwe auto
waarmee we op vakantie zouden, maar pleite is ie, en zij
is meegegaan, ik kan 't niet bevatten, ma, de liefde is wel over
de politie mag mij niks vertellen. ze kwamen gister melden
dat we haar beter gauw vergeten, dat ze sinds ze 18 is
't allemaal zelf mag weten, ik vraag je, ma, wat moeten wij
verder, ik ben haar pa, heb ik iets fout gedaan, want eerlijk
wat ze ook beweren, nooit heb ik haar met één vinger of iets
anders aangeraakt, ik ga zo hangen, ik moet weg, de dokter
moet mijn hand bekijken, die sloeg ik stuk van woede op een spijker
door de muur, maar ik ben 'n harde, ma, ook al zit ik in de knoei
en heb ik nu geen dochter meer, spreek je later, doei
er knettert een eenzame
brommer op de dijk
het is mijn oom die
terugkomt van zijn feest
de meisjes zijn
meer uitgelaten
in het dorp verderop
ik wacht
gespannen op hem
ik deel zijn kamer
zie het lichtschijnsel
tegen het plafond
toen hij wegging
schreeuwde hij
tegen zijn moeder
dat hij ging zuipen
en zoenen
en oma schreeuwde
dat hij stil moest zijn
voor die kleine jongen
als hij terugkwam
natuurlijk, maar zij
moest weten:
een beetje dansen
kon geen kwaad
hij had per slot
de week gewerkt
nu snurkt hij
en slaap ik niet
ik hoor nog steeds
die eenzame brommer
op de dijk
Van anarchie en anti
stroomden de monden over.
Vrolijk en gebivakmutst
daagden we de orde
voor ons tribunaal
van goede doelen en klare taal.
Waarheid was nog iets
dat we zonder meer in pacht hadden.
Gloeiende hormonen dreven ons
hoogdravend.
Help een paard achter me aan
in een smalle winkelstraat. Snel schiet ik
achter een kledingrek eindigt mijn demo.
De staat was een dief en wij speelden verlossertje
eisten alle arrestanten onmiddellijk vrij.
En mijn moeder maar bloemen brengen
toen wij krakend begonnen
met koppen kaalwieken in De Coup.
Onder kleerscheuren en op de mouw gespelde heraldiek
kladden we kreten: defesie is oorlog
(oh shit de n vergeten).
En toen was mijn vader vertrokken
en ik meldde mij even af bij de wereld.
Het beetje troost te vroeg vergeven
verder niets bijgeleerd dan wrok
schuifelend in te krappe schoenen
getooid met scheefgevouwen steek
de toekomst drukkend als een ransel
vol met lood, op vogelschouders
hij staat grijnzend op de kade
hoed in hand en uitgerust
zijn jasje mist een knoop.
Ik heb mezelf op bedevaart gestuurd.
Twijfel opgeschort, verwachting aangegord.
Vooruit jij, één voet voor de andere
en door door door tot je de plek ziet.
Dan op de knieën. Maak je zakken leeg.
Wat heb je nog te offeren? Moet wel iets zijn
dat je zult missen. Voor minder heeft geen god
het ooit gedaan. Wat zeg je, je verstand?
Had je dat niet allang verloren? Kom,
geef op dat hart. Leg het hier neer, zeg hardop
wat in je hoofd zoemt en geen ander horen mag:
Dood iedereen, maar laat mijn liefste leven.
kijk nou, zegt ze, verdomd je draagt twee
linker sokken, ik moest toen nog mijn
short & shirt, nam verdoofd mijn tweede
nederlaag vandaag, ga maar gauw
naar huis en neem een tientje terug
ja, wij zijn twee linker sokken, vertel
mij liever niet van je parkiet, bespaar
me ook je caravan op winterbanden, je
reis naar verre landen, je winterhanden
Mijn vader leert mij een pijl en boog te maken
in het bos. De boog het touw de punt van de stok
tot in perfectie slijpen met een zakmes.
Ik geloof dat mijn broer er ook is, hij staat
op de foto in zwart-wit die ergens ligt.
Later leert hij mij lijden. Door bewegingloos
in een stoel voor zich uit te kijken naar iets
wat ik dan nog niet zie. Ik wilde dat ik niet
naar de man had gekeken.
Er klinken orgelklanken uit het bos rondom
zijn schuur in het kaal. Muziek
heeft mijn vader verlost maar ik kan
de natuur niet verdragen. Klassieke
klanken klinken als voetstappen
in een lege koude kerk.
We zagen een boom om in de tuin
door weilanden ingebed. Het verbaast me
hoe zacht en ruisend hij valt. Het kind in mij
denkt: de jaarringen niet tellen, niet tellen -
de ringen. Stukken bast liggen in mijn kamer
zwijgend te zingen. Ik word oud.
Waar zijn de foto's. Ik probeer
een herinnering te wringen uit hout.
Laat niet voorbijgaan dit vuur dat hooi zoekt.
Ook wintertijd kan vonken slaan
in bevroren greppels. Sneeuw die niet langer
smaakt als brood, blijft sneeuw.
Wind blaast de dwarrel uit de straat.
De zon koelt en de weg kiezelt zich naar een einde.
Alleen een hond dweilt de keien af, keert weer
ondanks de schoppen en de stenen.
Daarom, laat mij de kilte likken uit je hand.
Voor jou haal ik splinters uit het licht.
Smelt mijn voet in je spoor. Wat is sneeuw
dan vlokken die samen wolken waren?
Laat al wat scherp is, dienen om tijd
tot duur te schaven, schilfers die nog krullen
in de vlam terwijl de as al waait
en wij de stoppelvelden maaien.
Wolfgang, Ludwig, Josepf en Franz
drinken Douwe Egberts.
Ze lezen zwijgend elkaars partituren,
luisteren naar de muziek in hun hoofd.
Ze knikken instemmend,
denkend aan eigen stukken.
Af en toe schrapen ze de keel,
als om iets te zeggen, maar zeggen niets,
uit eerbied voor de stilte
die hen als gelijken behandelt.
Ver is de afgunst, ver de koorts in hun hoofd,
de haast van hun handen naar het klavier.
Hoe futiel, vinden ze nu, een leven lang
klanken te willen dwingen
tussen vijf lijnen op muziekpapier.
Onooglijk smal lijkt de bandbreedte
van hun ontembaar verlangen
vergeleken met het wit van het blad.
Ze kijken elkaar aan, langdurig, ernstig,
alsof ze voor het eerst elkaars stilte horen.
Wat valt te verbeteren aan deze muziek?
Ze sluiten de ogen, drinken,
proeven rust die niet één wil verstoren.
Toen het huis een ruwbouw was,
liepen we zo in en uit de kamers.
Wind speelde voor behang, cement
had de warmte van steen en wij
ontwierpen ruimte door beweging.
’s Avonds schroefden we de dag
uit elkaar. We sliepen, ontwaakten.
Ons zelfbouwpakket voorzag
in variatie. We begonnen opnieuw.
Sleutels op deuren over. Onze dans
wervelde vrij. Tot iemand roerde
over een veilige plek. We doken onder
in gesteente en gepraat. We werden
stamelaars op sokken, dwarrelden
neer op onze vloeren. Nu liggen we
als stof. Ramen en kieren gesloten.
Om opwaaien te vermijden houden
we zolang mogelijk onze adem in.
Het kan alle kanten op, zegt hij en duwt de koffers
in de auto. Nog is de voordeur open;
nog is het wachten op zijn vrouw.
De krant plooit hij tot een boot, versterkt
de bodem met de sleutel. De berichten trekt hij
uit elkaar want de inkt is vet.
Hij had ook kunnen stoppen. Met een hoed op zijn hoofd.
Maar hij begint alvast te vissen, trekt de vinnen los,
gebruikt zijn vingers om de mond te openen.
Een kus die aan een touwtje hangt.
De overtocht die lang zal duren. Hij draait
de wagen om.
Station
vader en zoon
koffer op het perron
zijn schaduw verdeelt
afstand in zwart en wit
kerstlint op maat,
vrouw wikkelt zich
om echtgenoot heen
hij raakt haar nieuwe wallen aan -
twee sneetjes versgebakken brood
met zeesmaak
jongen sluit stevig man in de armen,
te weinig in aantal, protest buigt
de ouder
hoe bewijst zich in kudde een paard
zonder manen?
vader hangt zijn gitaar
als een pendelklok
aan zoons schouder,
klapt met zijn hielen
de schaduw dicht
en neemt haar mee
naar een andere onbesliste
oorlogsdag.
Ik zie aan hun koppen dat ze denken
dat ik iets tegen ze ga zeggen.
Maar dat doe ik niet.
Het is moeilijk en ook vreemd
om niet te praten tegen schapen
die dat verwachten.
Luister naar mij.
Ik ben moediger dan je kabaal.
Ik overleef de litanie van je klachten,
de kaakslag van je woede, de dreun van je pochen.
Je bulderen duld ik, je gezwets.
Ik ben de klank van een open hand,
de kamer van je inkeer,
het uitzicht over de daken.
Ik zinder en echo tussen zondagsklokken.
Warme zandweg ben ik,
bruidsjurk in de luwte van de morgen.
In mij voltrekt zich het smelten van sneeuw,
het waaien van stuifmeel,
de extase van bloemen.
Ingehouden adem op witte lakens,
eenvoud van gebaar.
Mijn vlag wappert boven het aangesneden brood.
Ik ben de triomf van Bach,
de troost van Schubert.
In de witregels van een gedicht
leg ik mijn vinger op je lippen.
Je zwijgen is mijn tederste antwoord.
Op tafel ligt mijn jeugd van stof, rag en as
foto's vijlen het eelt van verdrongen jaren
schreeuwen naar wat nooit vergeten was
de genadeloze wereld die mij baarde
Het fundament: twee mensen zonder licht
de vergroeiing van ventriloquist en pop
willoos fluisterde moeder zijn gedachten
met ijzeren vuist streelde hij haar gezicht
Strak stonden kleine marionetten te beven
de kroost als uitwas van zinloos bestaan
onze ziel een ruïne van ongewilde genen
een stamboom van littekens en weren
Ons huis woekerde in die droeve waan
als fungi waren ketting, kelder en vader
de verschrikking van zijn kille gebaren
de bestiale drift in zijn kloppende ader
Er was de stank van varken en moeras
broertje die vrede vond aan de haken
wellustige slachters bij bloed en kraken
een calvarie van vet en krijsend karkas
Zusje gaf zich op een uitgeteerde akker
aan zwart land, ongrijpbaar als de leegte
kraaien vonden haar, omarmt door stilte
ze sliep in bij moeder tussen tor en kever
"Mooie tijden", hoor ik hem prevelen
terwijl ik drank in tandeloze kilte lepel.
Ik ben de jongen van de foto gebleven
zijn benjamin, zijn slaaf, zijn onteerde
Meedogenloos zal hij mij overleven.
Nee, dat was niet waar: ruggelings, tappelings terug je je huis in liep, naar later –
als een naijling, van voorvocht. Tijds dweil was jij. Sappig als het tijd was voor
dweilen. Droog en bonig toen het tijd werd voor meterkast. De wachtstand was
een zonde, in het donker bedreven door wie geen deurknop vond. Morrelens gek
werd jij, die toen al te zeer monds kast uit kwam, in elegante vormen, van dadadit
en dadadat: wetens fat, onwetens diender/dienaar. Ja, dat haalde je de koekoek,
die je d’r zelf ook was. Vragen zijn er om te smoren. Wie niet meesopt in het licht
van dags rotonde, dags monding en leegloop, dags spiraalsprong opsprong naar
heerstvolgend als een happen naar hoger honing, vindt in zijn web slechts droge
kruimels, gesloten blijft de korrel, de hagel treft ratelend hout, bloed alleen onder
je nagels.
(Nee… daarentegen: dags rotonde als een beslagkom
waarin het brood des aanzijns rijst… O over kookten de kleren, uit bloesde het
leven… Het ooit is er als hooi geworden, het vergindst, verhiert, als speeksel bij
het zien van een oneindige maaltijd. Volstonds zijn daarde monden naar meer,
en het gapen na wildbraad is als een opening, een sluiting van zaken –
want onze afdracht was onze gave, onze doortocht was onze spagaat en onze
behuizing o ja gelijk een uiterwaarde…)
1
De dag staat leeg
op een paar lege woorden
(koop me, consumeer me, laat me waaien)
buiten mijn aanwezigheden proeft je tong
de dorst uit mijn vergeelde mond, het vruchtvlees van mijn lust
zingt ego & je spaart je adem onder ogenstolpen in
een zelfbevlekte opblaasnacht. Bent u al donor, thans
van doodskus, droomland, zielenglans? En nu weer jij, want
de wellness-trend is overweldigend, het is mooi
een mens te zien zoals hij was: verpakt
in folie, ijs, vergulde lucht, bewaakt door Boeddha
vol van dooierstorm, dolfijngezang.
2
Voor wie het wachtwoord kraakt
wacht de herinnering, verslikken echo’s zich
in de geluidskaart van het ooit, het zilt geslacht
dat hard als kokkels in de branding lag & zich
als meeuwenkuikens door ons voeren liet
met spiegels waarin wij, de watergoden
am Lenkrad der Zeit
leasen wij hun jongste zusters thans
om aan- & uit te kleden om wat naaktheid
doet met onze oude dag, een boze tong
bloedt rond de namensteen een brandmerk in een later
stromen dromen, ondervoede jaren samen tot wat water
dat wij waren, onbereikbaar
maar onbreekbaar spiegellicht.
3
De morgen maakt je borsten groter met gebaren
tot ze passen in het licht, je springt (de buik vol teddyberen)
van de klif – let op: dit is een hologram, een oefening
in wat je nooit meer ziet, verbroken en op wolk getaoeërd
reliëf van melk- & honingschijn, dit springen moet
op vlinders lijken & dat doet het, dartelend van bron
tot bron spant onze huid doorzichtig om
het ijle oog van onze gastheer, onze zon.
Je hakt spaanders fijn
wrijft een vuur aan
steeds iets ouds opnieuw te ontdekken,
je doet
slaat vissen in de grond
slapen gaapt aan tijdverspilling,
je doet.
Je leert humeurlezen
aan de hand van de zon,
je doet
tot het donker aanvalt.
Bij avond baad je bespied
in de stream
of consciousness
(sterren boren gulle gaten
in het verduisterdoek).
Je moet wat,
stroopt een vel af
ritst afgetrapte gedachten open
naar the great indoors
(de val voor het grofwild klapt,
een fotograaf stapt in verzwegen
beelden).
Ik ben de zwakste weggebruiker. Iedereen
rijdt mij te pletter. Maar als ik val, nooit
in herhaling, als ik val
kom ik nooit neer. Ik ben de stilte.
Laat jullie saunabezoeken, jullie handen
in andermans boezems, jullie agenda’s, jullie
computerproblemen achter. Volg mij
in de tijdloosheid. Ik zal allen
overleven. Ik zal mij keren als een beest
met reusachtige gezichten; Pilaren die omvallen
dwars op de mierenader van jullie bedrijvigheid. Jullie zullen
niet om mij heen kunnen, jullie zullen huilen,
zoals jullie nu al doen, maar oprechter.
Ik zal jullie legen als een broekzak vol verzamelde
onbenulligheden waaruit het leven bestaat.
Jullie nietszeggendheid, ik zal ze ondertitelen
met sprakeloosheid.
thunderball en ik op een rooftop -
grijs. donkere bass, dikke auto-tune.
muziek die soms alleen wat namen spuwt.
fancy! fancy! geen mens weet wat ’t betekent.
thunderball die de muziek harder zet
de barbeque aanwakkert. de eerste mensen arriveren.
sommigen hebben het hier ‘out there’ genoemd,
maar we zijn nog in de stad. we zijn er nog.
onze walmen zijn van ver te zien.
thunderball zegt het: dit is niet verdwenen
hooguit verborgen
verborgen rooftop party
fancy, roept hij nu mee,
fancy,
fancy, waar ben je.
ik flip de burgers alsof ik het antwoord weet.
ik heb de hel gezien in het pasgemaaide gras van de buren
alleen mijn haren zijn verbrand
ik huilde niet, ik zat stil toen de buurman naar buiten kwam
verdween achter de heg
klapte strak verpakt voorover in een kuil waar niemand
ooit geweten had
een lang vergeten taal sprak die pijn deed aan mijn oren
ik fluisterde genade
waar de hete adem van mijn vader mijn blote been beroerde
troost zocht in mijn daden
De vroedvrouw praat met mijn vriendin. Ik heb
straf vandaag, zit op een stoel niet te bestaan.
Houten baby’s op de plank slapen voor altijd
in een halve houten buik. In gedachten haal ik
alles uit elkaar, verzaag mezelf zodat ik pas.
De vroedvrouw schrijft iets op. Ik bewaar
haar borsten voor het plakboek in mijn hoofd,
zweef naar het plafond en kijk omlaag: de tafel
lijkt een beetje op een ei. Het kind in mij krast
grove dingen in het onbevlekte blad.
Voortaan delen we de meest intieme dingen
met volstrekte vreemden. Van deze gedachte
word ik sterfelijker dan ik was, een oud bestand
in de prullenmand, bewerkt, vervangen, haast
gewist. Als ik besluit dat het tafel-ei een nis is
uit een kloostergang, vertelt mijn innerlijke gids,
een Leidse psychiater met emeritaat: 'Je kijkt
niet goed, het is een zerk.'
Groot en zwaar troont mijn vriendin in haar rolstoel
niet scheef, niet rechtop, maar ineengezakt en opgepropt
het is blauwe shampoo die het zo mooi zilver maakt
zegt ze over haar grijze haar
haar voeten ergeren mij het meest, in zinloze schoenen
zo keurig naast elkaar
op het ritme van haar verhaal werk ik mij door haar keukengerei
en hoor voor de zoveelste keer hoe het is een grote liefde te beleven
dan het is mijn hart dat naar adem hapt en met droge staart
tegen mijn ribben slaat als een stervende vis
daar sta ik met mijn overvloed aan bruikbare botten en pezen
te licht en ondervoed te wezen
het is niet bij een gebleven, zegt mijn vriendin
ik had vier grote liefdes in mijn leven -
Toen je me nodig had
ik was er
Toen de dood dichtbij kwam
je zag toch dat ik er was?
Al heb ik zelf niets met verdriet
en ben ik voor de dood nog niet bang
de angst in jouw ogen zag ik
Ik troostte je
maar ik zei je nog zo:
Er zijn grenzen
laat het niet uit de hand lopen
want daar hou ik niet van.
Laat me maar beginnen met je schreeuw, omdat de nacht
het zomergloren in je armen doofde. Op je hart het kopje
dat opzij knikte, als in de knop geknakt. Mijn ruiker lag
verloren op het poppenbed. Er klonk jong leven uit de gang.
Of nee, het is beter te beginnen met je trage voorjaarslijf
waarin het innig zwom en later ademde. De groei van
verse handjes uit het niets. We zagen prille voetafdrukken
aan je buikwand, toen ik kriebelde en jij om hulp piepte.
Nee, laat me eindigen bij het begin. De laatste sneeuw
was opgeruimd en 's avonds kwam je langs voor warmte.
Woorden, adem en bezeten armen die verstrengelden: zo
rollebolden wij van luid geluk. Zo schreeuwde jij het uit.
We komen eraan,
wij, de gehavenden, de uit onze coma ontwaakten,
de van onze beroerte herstelden, wij, de taalvergeters,
de constante fladderaars met onze Parkinson, wij,
de aan de dood ontsnapten, gevangen in onze dikke
witte kraag, wij, de verwarden en de ongeremden,
de eenhandigen, de verlamden, de bijna-
zwijgers die zelden meer dan ja zeggen,
de verkrampten, de stille beenslepende
doorzetters op de loopband.
We komen eraan,
wij, de inleveraars, de verarmden,
in onze rolstoelen, met onze
stokken, onze lange vuile
nagels, onze kwijldoekjes,
op onze driewielers, met
onze rollators en
galgenhumor.
Kom mee,
onze scootmobiels
zijn volledig opgeladen,
met drie uur energie.
Woonboot
We zaten op de woonboot van Jolanda.
Er kwam een man langs in een kano.
Hij legde aan en klauterde aan boord.
We lieten hem de boot zien en sloten
de deur van het vooronder.
We klommen in de kano en
maakten een tocht van een dag of vijf.
Toen we terugkwamen was hij overleden.
We tilden hem in de kano en duwden af.
Dat was trouwens best nog wel een klus.
Zo moe ben ik
Alsof ik van moeheid ben gebreid
Zo moe ben ik
Met naalden twee en dunne wol
Zodat geen moeheid wordt bevrijd
En toch nog door de gaatjes glijdt
Zo moe ben ik
Restjes blauw en geel en donkerrood
En hier en daar een stukje wit
Waarin de minste moeheid zit
Ach vond ik maar een losse draad
Geen seconde zou ik dralen
Om mijn strak gebreide lijf
Tot de allerlaatste steek
Volledig uit te halen
Zo moe ben ik
zomerdag
in mijn tuinstoel van augustus luister ik
naar de vijver van de buren, ruik ik houtskool
hoor teveel stemmen in de populieren.
tikken van lepels in een slakom
de catalpa is dronken van zon. vliegtuigen
schrijven hoog de zomer. een warme stilte
dreigt rond het huis. tuinkaarsen smelten,
het zout druipt van mijn zomerhuid
door de beukenhaag het geluid van glas,
porselein dat breekt, de buurvrouw gilt,
bliksemschicht. de stem van de buurman,
donderslag. onweer was voorspeld
Ik heb mijn mooiste kleren aan
De hoek van de straat begrenst mijn wereld
Gehurkt, met in de palm van mijn hand
Het licht, dat de zon weerspiegelt.
John leeft nog, Martin ook, net als Pim en Theo
Toch ben ik alleen.
Alles en iedereen slaapt,
Ik ben gelukkig
Want ik, ben ik.
Maar in het donker,
Zonder tranen
Huilen de wolven,
Oren diep.
Het is donker in de dagkamer van het gesticht
waar gekken mij op hun vingers tellen.
Therapeutisch bezien
stel ik nog steeds niks voor.
Buiten pijpt God grafstenen
maar daarover zwijgt de leiding.
Op de waslijnen voor het raam
naakte witte vogels, een soort telraam.
Een twee drie
hoe kun je het licht tellen
hoe kun je mensen aanknippen.
Het hoofd bladert rustig alle koppen af.
Het hoofd bladert door een hoofd.