De zotte Charlotte
Op kousenvoeten sluip ik naar het dagverblijf
-ook ’s nachts blijf ik gekleed als dame-
en zie het licht achter de tralieramen
dat alle zinsbegoocheling verdrijft.
Ik tel de dagen, schrijf ze in mijn waaier
met tekenen die niemand lezen kan of zal.
Mijn geest wordt alle dagen taaier
al voeren ze me gif en slachtafval.
Het enige bezoek is van mijn gouvernante.
Ik vraag haar steeds een jurk met diep decolleté;
ze brengt alleen borduurwerk voor me mee
en nooit een groet van oom en tante.
En als ik bij het weggaan vraag:
‘Was het een jongen of een meisje, leeft het nog?’
dan mompelt ze plots heel erg vaag
en zegt alleen: ‘Ach kindje toch.’
De afzonderlijke oerknallen van
dingen, het (ontstaans)eureka van sorbet, papier, de slede, radio-
golven, de dasknoop, het elektron, poedersuiker. Was het
in stolpen maar ergens bewaard. Grote glazen reservoirs
waaronder men dan bij verwonderingverlies, bij bovenmatig balen
inhaleren kon het prilste, prettigste begrippen-
begin, ontdekkingsenthousiasme.
Dan in zo’n stolp met jou te staan, diep in te ademen de kick
van de vondst van wat wij daarna dan verzoend en -strengeld
weken aten: rauwe, bleke losgewoelde ledematen van
de aarde.
Zoals met de tekst op het ansichtkaartje:
je twijfelt aan de omschrijving maar het
adres klopt, je hebt je
handtekening geoefend, ze zien meteen
dat jij het bent en ze zullen blij zijn, de
post doet de ronde, wordt
geschoven onder het lichtknopje naast
de deur zodat elke keer als de deur open
gaat, er even gekeken kan
worden. Je komt een keer thuis, dat ook
en je zult verhalen van je reis, je vertelt
alleen niet alles
zoals je nu niet alles opschrijft. Het weer
was zonnig, er vielen vogels uit de lucht,
je ving ze allemaal.
Ik wilde graag dat je me vond.
In cafe's waar we niet hadden afgesproken.
Of wel afgesproken,
maar nog maar net.
Niet vanmorgen of een week geleden.
Niet met agenda's
en het noemen van de dagen
dat we echt niet konden.
Ik wilde graag dat je me vond.
Ik jou niet zag, jij mij zag zitten
na kortstondig moeten zoeken.
In een hoek, maar niet verscholen.
Zonder te verdrinken,
in kranten die ik niet zou lezen.
Of vluchtig contact met mensen,
niet lijflijk aanwezig.
Ik wilde graag dat je me vond.
En dat je dat een mooi moment vond.
Waar je nog weleens aan dacht.
Dat ik alleen zou zijn, alleen natuurlijk.
En dat dat niet uitmaakte,
alleen maar leuker was.
Omdat je wist
dat dat was wat ik wilde.
Ik wilde graag dat je me vond.
Dat je net iets later was dan je al zei.
Ouderwets lange minuten
op je antieke horloge.
Nog voor je ging zitten zag
dat mijn glas bijna leeg was.
Bestelde en precies wist
wat ik gedronken had.
Ik wilde graag dat je me vond
en dat iedereen dan zag,
dat ik niet alleen was.
Thuis is de vitrage ongeopend
en de kerstverlichting staat niet aan.
Alleen de koelkast meldt me zoemend
dat er nog gekookt moet worden.
Ik dek de tafel stoïcijns voor twee
en lepel zwijgend de bak Hertog leeg.
De afwas blijft maar staan tot morgen als
de waterige winterzon de duisternis wat heeft verdund.
’s Nachts heb ik dan eindelijk maar eigenlijk
te veel deken voor mezelf alleen.
*
als het nacht is en we slapen
echt we slapen maken monniken
beschuit met muisjes in de naam
van tra la la breien engelen gewaagde
truien verkopen die op de markt
tikt het uur van je hopsassa doe mij na
as van de straten
*
als er een engel om de hoek zichzelf laat
zien die met zijn losser wordende huid
mijn geur opvangt fluistert hij in met
melkgevulde oren van kinderen over
consumptiebonnen
bij het troebel geworden licht maken
monniken beschuit met muisjes in de naam
van tra la la breien moeders gewaagde truien
verkopen die op de markt tikt het uur van je
hopsassa doe mij na as van de straten
*
als er een engel om de hoek zichzelf laat
zien zijn losser wordende huid vangt ons op
fluistert hij in met melkgevulde oren
van kinderen over consumptiebonnen
maken monniken beschuit met muisjes
in de naam van tra la la breien engelen
gewaagde truien verkopen die op de markt
tikt het uur van je hopsassa doe mij na
as van de straten
Drie koningen
Er staan drie koningen in de klas.
Uit verre, oostelijke streken. Met blauw
en rode kleren. Hun taal knauw
en slik en spuug je. Een vreemd ras.
Er zijn drie koningen gekomen in de klas.
Ze zijn gekleurd en hebben geen geschenken.
Hun brood zit bij het schrift en als wij wenken
klemmem ze twee handen om de plastic tas.
Meestal zwijgen twee van hen. Eén praat.
Hij zegt: oorlog en kapot, Nike en Adidas.
De twee volgen waar de derde gaat.
Ze weten niks, want zijn er nog maar pas.
Zijn ze Bosnisch, Turks of Kroaat?
Er zitten drie koningen in onze klas.
vaak namen ze ons mee
naar een of ander park of bos
onze moeders met hun breed uitwaaierende
rokken en een volle picknickmand
na de maaltijd op de deken
stonden natte vingers klaar
en speelden we gezinsgeluk
met breed glimmende monden
als een van ons het waagde
te vragen naar een vader
dan volgde snel een strenge klap
waarna we tussen borsten
amper adem konden halen
pas veel later zouden we begrijpen
dat mannen net als vogels zijn
nu leven wij als moeders
met brede rokken en een mand
en als er een een mond opzet
dan jeuken onze tepels
harder dan de hand
Ik zocht een instrument om de afstand tussen mezelf en de anderen
te meten, zoals een stapel
borden, die ik tussen sommigen en mij in duwde als was alles
een strijd om de scheefst gegroeide bordentoren die alsnog
blijft overeind. Bij anderen hield ik het porselein gewoon voor mij
als een voorbarige gift van vast ooit nodige
verzoening. Bij jou halveerde ik de stapel tot twee gammele krukjes
waarop wij praatten over dat het gek is: dat men toen men jong was
veel met anderen gemeen hebben soms zag als een bedreiging voor
zijn eigenheid, terwijl men als men ouder is net vreest om nooit volkomen
in elkaar te zijn vervat, broos, nietigst als waxine-
trillicht in een bordenwarmer.
De nacht heeft koude armen en een wankel toetsenbord met shoarma.
Een zwerver vraagt de weg naar geld. Ik zeg: hard werken en dan nog,
zie wat er van mij geworden is, een mens die door de nacht kruipt op
zoek naar zijn slakkenhuis. We zijn allemaal zwervers vriend, turend
door de straten. Er ligt een schat begraven ergens onder een lantaarn
ligt onder het licht een vracht aan brood en oude kaas. Mijn telefoon
heeft google maps. Het toont de stad als locatie. Voor opgravingen
gereed. Het heeft een onbezonnen waarde. Iedere stap in deze stad
dit leven, in deze nacht. Haal door en haal adem. Wees helder als
lucht. Blijf naar de sterren staren, til je voeten op en verhef je boven
de aarde als een giraffe. Hap naar de bovenste bladeren. Laat zien
dat jij er bent. Steek je nek uit vent. Vraag niets, neem alles met
gemak. Leer dromen te bewaren. Verwarm je koude idealen in
de magnetron. Op het station. Je hoeft niets te betalen.
Witte veren aan een strakke hemel
waaieren uit mijn bruid haar huid
Zesenzestig jaar ik zeg: belegen enigszins
Niet eerder onbevangen uitgesproken
Ze zegt: dit jaar snel oud geworden en
negentienhonderdnegenenzestig
had voor zijn doen een zachte winter
Misschien de lichtinval, ze draait
het hoofd wat schuin opzij omlaag
De schaduwzijde beidt de tijd
de zonzijde beschrijft de afgelegde weg
We wachten zwijgend
op het helend avondlicht dat
stemmig op de huid gestreken wordt
Ik is de organisatie, de originele kopie -
de dingen zie je half maar worden heel
en voetstappen kennen een moment.
De maan is de kaart net als de aarde
en hoeveel versies volgen nog;
ga je gangen na in huis
en geluk valt met elk woord dat je vindt.
Mijn wilde kinderen die eerste keer;
ademen beheerst in mijn te lange armen -
alsof ik iets heb teruggevonden
waarvan ik niet wist dat ik het kwijt was.
Ik scharrel rond het bed op zolder -
waar zij de roedel niet opgeeft
en ik niet weet wat ik er van moet maken
Om tot de kern te komen.
maar in de tuin der lusten wordt gelachen:
Wat zijn twee oren met een mes ertussen?
het paradijs was vroeger mooier, zegt ze,
en wie niet luisteren wil moet voelen’.
Zelfs als de vulkaan slaapt is ze groot,
de stilte voor de storm om te beginnen -
alleen en zonder woorden omringen mij de dingen
en wat ik nog wil zeggen over een geweldig einde.
telkens als ik schrijf
hoop ik dat ze
handenwringend wenend
op me wacht, in zwarte uren
de bank besmeurt met tranen
bezoekers bleek te woord staat
met een knik in de hals
een snik in de stem
want haar man is een held
dat ze liegt
ik red het wel
geen zorgen om mij
hij komt weer terug
als ik maar blijf doen
wat altijd gedaan is
zuchtend haar haar opsteekt
de wrong misschien wel grijzer
ogen flets groen
vaat nog in de gootsteen
vet op het water
verdriet in stoffige vloeren
en het zurige huis
ik hoop dat ze
haar blouse zo knoopt
dat ze preutser lijkt
want als ik terugkom
heb ik haar het liefst verlept
Hier en daar hangt nog wat ochtendmist
een boerderij verderop blaft een hond
in de bongerd achter het grote huis
leunt een trapladder tegen de appelaar
en tegen de trapladder leunt een man
van de vrucht van de boom heeft hij
gegeten maar zonder er wijzer van te
worden, geen enkel naakt besef daagde
hij stond al op de bovenste sport van waar
bij mooi weer de Mont Blanc is te zien
maar ook dat heeft niet geholpen, het is
niet helder genoeg, zijn hoofd omfloerst
hij drinkt zijn koffie zwart uit een emaillen
mok - wit van binnen, van buiten blauw,
stukken uit de rand - wanneer de geur
van houtvuur aangedreven komt,
met de wind, die de laatste flarden
verdrijft, breekt de zon door - nazomer
is het nog maar er zit voor het eerst
dit jaar iets van kou in de lucht
nu heeft hij de val van het licht
door het glas-in-lood-raam in zijn kop
en denkt: dichterbij dan dit kom ik niet
heel even is er niet veel meer dan dat
hij er is - hij is er en dat is dat.
wellicht is er een reden
die ik niet zo meteen
geluk duurt stellig negen jaar
met brokken, lijmen,
zinloze wanhoop
bekijk wederom het scherm
herken wat vergrendeld is
maak me maar wakker
geniaal in verwonden
broekzakbel ik je wel
ik was tien jaar
en kroop mijn ochtend op de gang.
het stof moest van de plinten
van de deurstijlen, de houten trap
de bedsponden, de hoge kleerkast.
halfkreupel volgde zij. met haar stok
- waaraan ze de stofvod bond wanneer
ik nièt met vakantie was - wees ze de pluizen.
tijdens haar middagdutje
vluchten naar de duinen
om groot te worden met de vrienden,
in koude bunkers vol historisch stof
en Duitsernis
om tien uur slapen
na een lange avond in pyjama,
morgen begon de gròte schoonmaak.
het ‘spek en ei’ zou klaarstaan
de stofvod en de wandelstok.
het stof dat ze nergens kon zien liggen
is ze zelf al lang geworden.
Bos. Altijd het onschuldige bos. Hout.
Nog even de stenen wegdenken. Nog even
de conjuncturele problemen opschuiven
voor zolang het kan. Buiten de greep
blijven van gulzige monden en de ratelende
knipperlichten en vluchtige auto's niet horen.
Straks. De straat inrijden. De afstand meten.
Wat heerst in de ogen kijken. Maar eerst de
bril slijpen, het kind nog lezen, iets van papier
invoelen: de krant, mijn hand warmbloedig
de pen besturen een uur of uren en bloeiende
woorden schikken op papier van hout.
(vrij naar: G. Kouwenaar)
Bij de donkerste tonen van een cello
zie ik als Marsman onder zware wolken het
water onstuitbaar door het laagland stromen
Bij het snelle zwellen van het dwingende ritme
klim ik als Caspar David Friedrich naar waar een
woeste bergtop ongenaakbaar over de aarde heerst.
Maar bij het smachtende snikken van de trage
klanken kan ik als Verlaine de weemoed voelen
van een kille herfstwind die dichters huilen doet.
En na het langzame sterven van de laatste noten
weet ik dat ik vreugde en verdriet enkel nog kan
bezweren in het onbeholpen fluiten van een eigen lied.
chemisch verlangen.
een pulserend strand
in een neon verlichte hemel
maan en golven slijpen
verborgen gedachten
door de nacht geroken
verlaten wij opnieuw
deze warme progressie onder de sterren
chaos ritme en muziek
penetreren overal om ons heen
fragmenten verdelen
als vuurwerk
de film achter gesloten ogen
langzaam dwalen we af
naar dit bezinksel van dromen
deze nieuwe realiteit
ontwaakt ons
als zachte gekke kinderen
de ochtend vangt ons masker van kleuren
vier wielen staan klaar
een halve stap vooruit
draai synchroon naar rechts
een halve stap erbij
sluit aan
ontspan
een kwart stap achteruit
vier wielen rond met uitrol naar links
rechtop, open en reik
naar het servies
sluit
draai naar rechts
twee stappen vooruit
rust
buig, open en reik
naar de taart
sluit
een halve stap achteruit
draai naar rechts
stabiliseer
een kwart stap vooruit
stop
vier wielen staan klaar
Het licht valt op het tafelblad van kopshout,
dat verzadigd is van stemmen, woorden,
whisky, muzieknotatie, kinderhanden
en het uur is van herten, edelstaal
en bladgoud. Prismatisch breekt het in de lege
fruitschaal zoals in vlokkige wolken ’s avonds
in de herfst. Het stuitert na als de knaap
z’n knikkers vroeger op de keukenvloer,
bonte blikvangers van het moment Hiroshima.
Trekt banen in de verbrande vruchtbaarheid
van bedaarde velden, afgemat gras, dooft
uit als staal, het oogvlies van een aangeschoten
edelhert (het licht dat ook in gedichten sterft).
Het behang is weer van aarde, dode dieren.
Daar dus,
daar precies.
raadselmarges,
fluisterkanten.
dat iets gebeurt
is noodzakelijk,
niets verschuift zomaar.
omtrek maakt haar zichtbaar,
schuimbekkende dag
rolt binnen langs haar randen.
voor wie de zoom uitlegt
reikt ruimte.
Ik kan geen druppel meer zien, zei hij, ik stap desnoods op
al wat vaart of vliegt. U bent al te laat,
het last minute loket is gesloten, iedereen is nu aan boord.
Ze glimlachte lief en haalde het optische wit van haar tanden.
Maar ook aan de thuisblijvers is gedacht! Alle musea zijn gratis
en toegankelijk. Mag ik u gidsen? Haar paraplu ging ongeopend
in de lucht en ze wees met een droge vinger naar boven.
Wist u dat er vogels zijn die nooit landen? Ze liepen door
de lege zalen. Hier stond de zeppelin, zei ze. Ik lees de toelichting.
Er wordt beweerd dat branden in de lucht boven verdrinken gaat.
Maar zelf ben ik niet zeker, fluisterde ze.
Ik heb nu een huis aan het strand, zei hij.
Ze aten wier die avond, maar ze wisten dat het te laat was
om kieuwen te kweken. Hij zag nog steeds niets
in het koude afwaswater dat leek op vliezen.
Mogelijk zijn we al te ver geëvolueerd, zei hij.
Zijn er nog alternatieven? Zij lachte in de afwasbak.
Kijk, zei ze, het water blijft wassen.
We kunnen misschien gebarentaal. Lijken
mijn vingers niet al op een zacht wuivend koraal?
Ze liep het strand op en vroeg, maar waar stop ik
mijn taal, hoe plant een woord zich in het water voort, kan ik op de golven
rekenen? Moeten we niet alles noteren op drijvend materiaal?
Alles? vroeg hij. Ze knikte met het hoofd nog net boven water.
Maar snel! Ik sta al op mijn tippen, ik moet
mijn benen knopen tot een staart
en vinnig met de armen slaan.
Vat het samen! Misschien is er nog tijd voor
één zin. Haastig blies hij woorden in het schuim.
Als we dit overleven, zal het zijn door kuit te schieten.
Aan de rand van gerafeld asfalt
houdt zij zich staande. Statig,
in balans, hoe haar hals en hoofd
de oogsten draagt. Het goud,
getrokken en gegraven uit hoge ruggen aarde.
Meer dan een moeder, een palm
die haar vrucht in doeken bindt,
bewaart, is zij een zuil
waar een volk op kan bestaan
er zijn vrouwen die hun dankbaarheid uiten in
schapenvlees, er zijn mannen die de hoeden
van deze vrouwen kunnen vangen, vlees
en hoofddeksels geven warmte maar
de man is een zeeman eenzaam en zo lang zonder
de vrouw een hoedenplank esthetisch ondervoed
ze durven elkaar niet
de zeeman schat bij elke vraag het aantal knopen
zij praat frommelend, hult zichzelf in rookabri's
als niemand kijkt vergaat ze
de zeeman heeft hier handen voor, echte
handen heeft hij voor zich maar
hij durft haar niet
stelt vragen met gespreide vingers
een draaiende pols en zij weet heus
het misschien van eilanden, hoe
vrijblijvend het water
ze heeft hier op zich potjes voor
echte, waterdichte potjes
maar ze durft ze niet
ze luisteren naar het journaal van de buren
hopen op interventie van hogerhand
China heeft al een wagentje op de maan
maar dat is kapot
We kunnen niet afspreken. Ze duiken op
wanneer ik hen het liefste wil ontlopen maar toch;
als ik ze tegenkom dan blijf ik
bij de logge gevaartes met handdoekjurken om hun heupen
de kleine iele monstertjes, de man met het gouden kettinkje om zijn nek.
Het meisjesportret waar ik niet naar durf te vragen.
Ze geven niets om wat ik uitwreef
op mijn lippen en in de huid van mijn hals.
Ze zien de blos die ik op mijn wangen had geverfd
niet smelten terwijl ik mijzelf schoon stoom.
Bij hen schaam ik me niet voor het bed waarin ik sliep
en ik denk dat ze weten wat goed voor me is.
Ik mag me in hun schoot begraven.
Ze gebruiken haarspelden om propjes uit mijn oren te pulken.
Ze schaven alle vellen van mijn huid.
Ze laten alle blaren barsten, knippen bundels klitten uit mijn nek.
De gasten van het badhuis geven niets
om wat ik voor of na ons weerzien uitspook.
Één voor één schenken ze water op de gloeiend hete kolen.
Bedekken na de laatste koestering mijn lijf met pluche lappen.
Soms ben ik bang dat ik er nooit meer weg kom maar
ook daar is een oplossing voor: het voelt haast niet als duwen.
Een Afrikaans model daalt omlaag
op de roltrap van het station
ogen als amandelen en geur van kokos
haar jurk is een wilde bloemenzee
geen idee waar zij naartoe gaat
maar die plek gaat er enorm op vooruit
ik sta met mijn rug tegen
een billboard vol magische lingerie
en maak oogcontact met een witte duif
de duif zit behaaglijk op de klok
mijn koffer glimt in het ochtendlicht
Volkswagens denderen langs op wagons
zwerfafval en herfstblad richt zich even op
na de laatste wagon valt iedereen weer op zijn plek
ik friemel een Mentos uit een rolletje
wolkjes lucht ploppen uit mijn mond
de stiltecoupé richting Schiphol staat gereed
met een kinderwang plakkend tegen een raam
voetstappen versnellen door een fluitje
een plastic koffiebeker tuimelt op het spoor
de mensen kijken in hun handen
ik ga zometeen vliegen
en kijk in de lucht of het veilig is
weer het oogcontact met de witte duif
ik hoor hem koeren, Tommy Cooper, kom op
Tommy Cooper, loop door en stap in je trein
ik stap op en groet de duif
wanneer ik ook heenga, hij zal er zijn
Toen mijn vader veertien was
verloor hij zijn lievelingshond;
zijn moeder gaf het beest terug
aan de oorspronkelijke eigenaar.
De hond is zelfs een keer
helemaal teruggelopen;
ruim tweehonderd kilometer
moest genoeg zijn
om buiten het bereik
van slaag te blijven.
Maar ook dat maal
wees mijn oma hem de deur.
Mijn vaders verdriet hierom
overleefde het dier ruimschoots.
Mijn oma werd
helaas erg oud.
Onbeweeglijk ligt zij
in haar graf.
Hoeveel wormen ook
vraten aan haar
de worm der wroeging
zat daar niet bij.
Nu haalt mijn vader
vanaf zijn vaste bankje
voor het tehuis
elke hond aan die voorbijkomt
en zich door hem aaien laat.
‘Zo, ben je dan teruggekomen
bij de baas?
En nou niet weer
weglopen, hè?
Beter dan hier
kun je het niet krijgen.’
Ze besloot die ochtend
dat de leeuw, de mus en het scheurende egeltje
niet langer in één doos pasten.
Eén van de drie moest eruit.
Ze keek of er iemand huiverde,
maar het was stil daarbinnen,
de net wakker geworden mus
zat rustig op haar berkentwijgje, knipogend
naar de zon die opkwam.
De mus was verdwaald, normaal kwam ze hier niet,
ze had achter op de rug van het scheurende egeltje gezeten,
waar ze even uitrustte na de lange mussenjacht
(vijandige mussen slepen de messen),
ze moest zich aan de stekels vasthouden, het egeltje nam
haarscherpe bochten, vloog over de kop, rolde
bergen af, nam duiken in huizenhoge golven,
scheurde zoals het egeltje nooit eerder,
de boze leeuw tegenkwam.
Ze werd groot, al bijna volwassen,
moeder zei, borstel niet zo lang, je haar gaat ervan scheuren.
De kapper had gedaan alsof zijn neus bloedde.
Opeens miste ik de man
met wie ik door de jaren
een dyade vormde
en wist niet dat hij al
een dag ontslapen lag,
gestorven in een botsing
tussen hoge bloeddruk
en misslag van het hart.
Lest alleen bewoonde hij
sociale woningbouw in
een grauwe provinciestad
en deed dat met gemak.
Er zaten rooie pannen op
het dak en in het perkje
bloeiden tulpen in april.
Ik kon kloppen wat ik wou
roepen bellen bonzen
het huis potdicht, doodstil.
Een raam ingeslagen vond
ik hem in de badkamer
bloot schoon en dood en
belde na een zee aan tranen
112 en stotterde: klote.
Ter plekke claimde de kit
nu is dit een plaats delict
u dient het huis te verlaten
en talmde ik gelaten
bij de deur in de regen,
week voor de schouwer
die zou ontvouwen hoe zijn
dood de natuur toebehoorde,
‘alles is in orde’.
Ik dacht dat dacht ik niet
en voordat de volgende
dag de plicht me riep
smoorde ik mijn verdriet
in wijn, wodka en weed.
De wind richt de wand op.
Uit de wolken regent het dak.
De verte vordert het raam.
Binnen en buiten betwisten de deur.
De drempel beslist over vreemde
en gast. De tak warmt met zijn vuur
de plek waar het lichaam
zich voedt en ontlast.
Hier wonen we, doorzichtig
als licht bij dag. We kijken door muren
als door glas. We spreken
in klare, sobere taal:
bed voor bed, brood voor brood.
De rest heeft de klank van lucht:
het hijgen in mijn oor wanneer je komt,
de adem van ons kind terwijl het slaapt.
Alles krijgen hand en blik gezegd.
Het is hier stil. Zo stil
dat je de damp van koffie hoort
stijgen langs de trap.
Zoek mij in het wit
tussen de regels,
maar je vindt me niet.
Op partijen, in de schaterlach
van meisjes, jaag me,
maar je vangt me niet.
In de frons tussen mijn ogen
op de achterflap. In het zwieren
van mij haren op een foto
in de krant. In de handen
van mijn vader, of
in wat hij mij nooit gaf - ik ben er niet.
Wie mij wil zien moet kunnen zwijgen
en stilstaan. Luister: het zijn
de bladzijden, die omslaan.
Ook wie goed kijkt ontdekt misschien
nooit mij, maar wel
waarnaar ik vlucht.
Mag ik het daarbij laten?
Niets begon want alles gebeurde. Wat er gebeurde was wat iedereen dacht
dat er gebeurde. Hij kwam binnen en hij zong. Hij zong terwijl hij binnenkwam.
Hij zong dat zijn vader. Zijn vader was een vogel. Hij stond en hij zong
dat zijn vader een vogel was. Zijn vader was een vogel en hij pakte iets.
Als hij iets pakte zong hij. Hij pakte iets te drinken en hij zat. Hij zat en toen
hij zat dronk hij. Hij droeg een broek en een jas. Hij droeg een broek en een jas
en hij zat. Als hij dronk zong hij niet. Dat is wat er gebeurde. Niets begon
want alles gebeurde. Hij droeg een broek en een jas en een vrouw belde.
De vrouw achter de balie belde. Zij belde en hij stond op. Als hij stond zong hij.
Hij stond op en zij belde en hij zong. Hij zong en hij ging niet weg. Als hij niet wegging
was hij daar en hij ging niet weg. Dat is wat er gebeurde. Hij was daar en de vrouw belde
en een vrouw kwam. Daar kwam ze. Ze kwam binnen en ze suste. Ze suste en ze droeg
een kind. Zijn vader was een vogel en zij belde en zij droeg een kind. Hij stond en het kind
huilde. Het huilde en zij belde. Als zij belde zong hij. Als hij zong huilde het.
Dat is wat er gebeurde. Iedereen wist wat er gebeurde want ze dachten het. Hij zong
en hij wachtte. Als hij wachtte ging hij niet weg. Niemand ging
weg en zij wachtte niet. Zij belde en ze ging niet weg. Als niemand wegging
zong hij harder. Hij droeg een broek en een jas en hij was binnen. Hij was binnen en het gebeurde.
Hij zong en hij werd geroepen. Hij werd geroepen en hij schreeuwde dat zijn vader. Zijn
vader was een vogel en ze gingen. Ze waren binnen en dat is waar ze waren, ze waren
daar. Dat is wat er gebeurde. Niets begon want alles gebeurde. Als er iets gebeurde
begon er niets. Wat er gebeurde was wat iedereen dacht dat er gebeurde.
Ach, oversteken is doodsimpel. Je komt legaal
het strijdperk binnen en speelt met kaarten,
kaaien en trucks. Je scheurt een pakje lucifers
en schroeit de vingertoppen, stopt de lichamen
onder ijs en omzeilt de deuren. Het duurt
niet lang voor je een jongen in je handen krijgt.
Angst is waterdicht. Een reisformule werkt nog beter;
verzekert schade bij het lekken van een schip.
Vernoem een vader, staar naar een zus, kom
met de namen van het fatum, hang een foto op.
Geen mens die het verschil merkt tussen een
kuststad in het noorden en een bak regenwater.
Je kunt bijvoorbeeld twee katten nemen.
Die bijvoorbeeld op een vogel loeren.
Allebei.
Dat kun je zielig vinden voor die vogel
maar daar gaat het nu niet om.
Dat is de natuur.
Het gaat om die twee katten.
Om precies te zijn
dat die ene net iets sneller is dan die andere.
Daar gaat het om.
En dat ze allebei die vogel willen.
Allebei loerend op de grond.
Het gaat dan –om precies te zijn-
om die ene kat die net iets langzamer is.
Ik de koning der dieren? Laat me niet
lachen als op de foto. Ik ben een mak
schaap met een muil waarin de oppas
zijn hoofd mag doen in ruil voor een
half jong hert dat hij mij dagelijks schenkt.
De dag is hier één lange geeuw. Soms
imiteer ik min of meer de wereld-
beroemde brul van mijn filmgenieke
oudoom Leo uit Hollywood om er
de passanten in dit park mee te vermaken.
Ik lig hier in het licht met een lach, een
geeuw, een brul. Zeg het maar, je kunt in
mijn keel zien wat je wilt. Elke foto toont
zijn eigen waarheid, deze liegt de wilde god
die ik ben in het diepst van mijn gedachten.
bij een foto van een leeuw in Safaripark Beekse Bergen
Vissen van glas
hebben het stilstaande
water verplaatst,
een goudhaan schaduwt
de zon en blaast de wind
uit de bomen.
De maan schuift in zwart
cellofaan voor onze dromen.
Even is niet meer geworden.
Het kind blijft bij de dood,
die het schiep.
We hebben de nacht aangezegd,
de klokken verdraaid.
De tijd heeft zich verlegd naar
het uiterste hoekje van onze adem;
je naam, ongezegd.
Wie wist het eerst dat damp bestaat uit nullen en enen
Gedachten zich als camera’s tegen ons zouden keren
We dragen sleutels van huizen zonder deuren
Delen tweehonderd vrienden zodat niemand er bij kan
En steken in het voorbijgaan een duim overhoop
Het zingen in mijn hoofd wordt op afstand geregeld
Ik denk niet dat het zin heeft om daar tegen te stemmen
Nieuwe modellen halen mij in al stijg ik twee graden per dag
Een zee van dakloze toeristen warmt op achter de duinen
En wij maar water dragen en toestemming vragen om te sterven
Ik zou dit land glad willen trekken.
Het gebral uit elk dal
van dialecten ontvlekken.
De nutteloze rots verpulveren
tot iets boven N.A.P.
en land creeren uit zee.
Al de lauwe vrouwen weghouden
van hun precisie.
De massa macho Maserati-rijdende miljonairs
bezwangeren met de horizon
van een nieuwe polder.
Bewegingloze bergen
laten verstuiven als zand,
zodat geen steen
zich boven de wolken verheft
en de hemel hemelhoog blijft
met onbereikbare goden.
het is net, zegt ze, alsof de lucht
begint te trillen op de momenten
dat alleen ik naar de takken kijk
het gebladerte dat loslaat en valt
alsof mijn blik het aanwakkert
een soort sterfte teweegbrengt
wil je, vraagt ze, morgen samen
met mij naar de bomen kijken?
ik twijfel, laat haar eigenlijk liever
geloven dat ze de herfst aanstuurt
Ze verwacht het. Vandaag of morgen.
Terwijl ze in de balken kijkt. Zijn hand
die grijpt en open plooit. Haar lijf
dat zonder morren neemt wat komt.
De man die komt log als een dier.
Dan neerzijgt bij het vee en slaapt.
Terwijl zij wakker blijft en dagen telt.
Een tafereel dat zich bij tijd herhaalt
en haar verbaast. Vanwaar zoveel
geweld? Het antwoord komt als haar
schoot verzamelen blaast en zij spontaan
de dijen spreidt. Wat in haar werd
perst zij eruit. Een schreeuw beslecht
het pact dat ze met zijn driften sluit.
GEPROLONGEERD
Soms als ik een sok aantrek
ben ik weer de schooljongen
uit het rijk der vanzelfsprekendheden
de bushaltepaal, de fietspomp, rode kool
toen vroeger een zaak van je ouders was
later de staartdeling van de volgende klas
en volwassen een film voor grote mensen
er ging wel eens een opa dood
maar alles zou blijven zoals het was
naar de kapper, brug open, lekke band
het ging gewoon door
aan niets kwam een eind
maar niet heus
nu is het wel genoeg
de zee heb je de eerste keer gezien
en dat zeulen met herinneringen
goddank kun je tijdens de voorstelling
stilletje de zaal uit sluipen
het tegenlicht in
of zullen wij het aanzien
blijven tegen beter weten in?
Vandaag moet iedereen het zien. De grove spatader,
het kwabbenland, het borrelende navelbad, de striae
van een rimpelheup, de allerkleinste schedeldeuk.
Vandaag is er geen hoongelach. De rauwe braadlap
vindt zijn spiegelbeeld in wat hij was of wie hij wordt,
een belhamel of mopperpot, versmeltend met het zand.
Schaamte is hier schaarse munt. Men rolt duinen uit
met wuivend vel en wentelt zich in Croma Light, jaagt
topless duizend kwallen op en spurt met rulle naad.
Vandaag lig ik, een lijkwit vod, midden in de blote wil.
Ik vind een zwaargewonde vlinder, leg hem in het gras
en bal mijn vuisten naar de zon. Dit lijf mag niet kapot.
Iemand neukte me in slaap
toen je weg was
je belde me wakker
met de stem van altijd
wat je handen deden
wilde ik niet horen.
Er hoefde geen rekening betaald
geen kind getroost
geen god begrepen
het was al genoeg
om uit het donkere raam
op de rivier toe te zien.
op sommige dagen is er zowaar muziek,
een harp in hoog register, regenwater
dat sijpelt in riolen, de winterwind
die door de takken dwaalt als ontstemde
violen en ocarina’s in belendende kamers
gegrom, onafgebroken, motoren,
kathedraalorgels die infrasoon de wereld
draaiende houden, soms ook zijn er
kleuren, avondlijke, van water,
vlaktes, waaruit saaie eeuwigheid stijgt
en bovenal een god die als een luie gras
kauwende cowboy achteroverleunt en fluit
heel helder zagen we de dingen toen nog niet
er was de angst voor de zon die de aarde
over vier miljard jaar zou verzwelgen en
we wisten dat er langer dinosauriërs waren
dan mensen, het hield de wereld in evenwicht
we konden ons voorttrekken, van angst naar angst
zoals je je voorstelt de overkant naar je toe te trekken
op een pont, je coördinaten bepaalt aan de hand
van opgespoten eilanden vol woonflats en hotels
er is een kans dat ons heelal een cel is uit het lichaam
van een reus, een dom en aapachtig wezen in een grot
dat je in de spiegel kijkt, in jezelf geen mens herkent
steeds meer je lijf uitgroeit, er iedere nacht uit treedt
dat een kwade geest je in je slaap bezoekt en je bezit
we zaten in ballenbakken op verjaardagsfeestjes
vertelden elkaar spookverhalen: zorg dat je nooit
wakker bent om middernacht en zo wel, verschuil je
dan onder de dekens, anders komen doden je halen
ik wou alleen dat iemand me gewaarschuwd had
voor de onmeetbaarheid van dagen, woeste maar
ledige gebaren, schuldgevoel en wrok, het besef
een van anderen te zijn, zinloos maar vol doodsangst
dat je alleen in bed ligt maar alles nog te vrezen hebt
ik werd geboren
op 20 januari
1974.
een dag later
– de versgeperste
lunchpauzegedichten bij ‘t ontbijt –
sprong arends zijn raam uit
& dood tegemoet.
gelijk had ie:
er is slechts
plaats
voor een van ons.
verweesd als een wegwijzer,
bijvoorbeeld die van hombeek 7.
je leven lang gedoemd om zeven
kilometer van hombeek vandaan te zijn,
terwijl hombeek je bestaansrecht geeft.
je bent geadopteerd, hombeek is
op zijn minst de vader die je niet kent,
het bedevaartsoord achter onherbergzame bergen.
ik zag wegwijzers zo scheefgetrokken
dat het leek alsof ze naar hun eigen
bestemming toe neigden,
natuurlijk doch frappant.
ik ben hen altijd gevolgd.
Je zei ga alweer bij je weg. En ergens dacht ik
dat het misschien nu wel voorgoed zou zijn.
Dat ik mijn poppen in moest pakken en alles
wat ik van vroeger wist nu beter kon vergeten.
Ik ben lang te lang bij je gebleven. Nu zijn er
bijna geen laarzen meer die droog houden bij
echt verdriet. Laat staan. Een paraplu voor
onze jongste. Een auto rijdt door de tuin.
De man klopt op de deur. Stopt eerst nog
zijn voeten op de mat. Loost het zand. De
schuld. Knikt verder vriendelijk maar zwijgt.
Koffers verdwijnen in een achterbak. Je zegt
niets. Loopt nogmaals binnen en verschiet
in omhelzing. We breken af in halve zinnen.
Ik zei als altijd netjes mijn gebeden,
totdat ik op een ochtend als klein joch
dacht: “Ik ben ik en niemand anders, toch?”
Ik zei het zacht, trillend in lijf en leden
en van het universum restte nog
een zolderkamer, ik was afgesneden
van mama en de juf en God. Beneden
zag ik de straatlamp: spel en zelfbedrog.
Laatst heb ik weer aan deze zin gedacht;
de kat zat bij het fietsenrek. Hij rende,
toen hij mij zag, naar mij, waarna hij zacht
zijn knipperende ogen tot mij wendde,
of iets, gegroeid vanuit een oerknalkracht,
mij zocht en had gevonden en herkende.
Klassenfoto
Mijn moeder had mij in die roze jurk gestoken,
die met dat kraak-wit kanten kraagje uit de was,
want ik moest op de foto met de hele klas,
ik moet naar zeep en tandpasta hebben geroken.
Die roze jurk kon mijn herinnering nog bewaren,
de rest is vreemd van ingehouden vijandschap,
de strenge juf, haar naam is weg – wat was ze knap –
en al die ogen, die hardnekkig blijven staren.
Dat lange kind met die verveelde mond ben ik,
met die onkinderlijke, verongelijkte blik,
die straffe motoriek, in rust nog manifest.
Geen mens weet van een kind, van ’t lijdelijk ervaren,
hoe angst en onbegrepen straffen niet verjaren:
ik blijf het boze vogeljong uit dat verstoorde nest.
De grachtenziel verdroeg al vele jaren
de onvervulde hang naar het volmaakte beeld,
een weergave van hen die boven waren:
de muur, de bogen en de ramen,
de wolkenlucht vooral en hemels licht,
het riet, de ketting van de brug, de zwanen.
Een gracht is zoveel meer dan water.
Het lukte nooit, al was de dag nog onontgonnen,
er was allicht een meerkoet die naar eten dook,
een visser in een roeiboot of een desolate jongen
die stenen naar de eenden gooit.
Ze kwamen in een bootje, het kon een tweeling zijn
of koningskinderen, hun schouders rond,
een open hemdje, een rieten mand met wijn en brood.
Ze zagen niet het hemels licht, de bogen en de ramen
versplinteren in glinstering,
noch hoe hun naam door jonge zwanen werd gedragen.
De boot valt stil. De spanen in het water
als wijzers van een klok, voor even uit de tijd.
De jongens, half ontbloot, ze kussen, voor het eerst,
jong en zo bedreven want zo vaak gedroomd.
De grachtenziel ontwaakt, geen golf, geen rimpeling,
alleen volmaakte dubbeling: vier jongens en twee boten,
en toch één: boven schijnt geheel beneden,
en onder gaat daaroverheen.
De zwanen dubbelen hun vleugels in gebed
voor eeuwigheid en amen en fluisteren het wonder:
voor altijd, altijd samen.
Wanneer begint een ijspegel te smelten,
op welk moment ontbindt een lijk?
Ze wisten naderhand niet wie als eerste zei:
‘Ik heb het koud, misschien moeten we maar gaan,’
of wie als eerste roeide.
De spiegel brak, de ketting van de brug, de bogen,
ze raakten al hun moeders kwijt, de zwanen waren weggevlogen.
Er was weer ruimte, er was tijd.
De jongen aan het laatste bed van zijn moeder
zegt de dingen die je dan zegt omdat je het ooit
gezegd wilt hebben en het nooit uitkwam
toen de dagen nog bleven komen.
De moeder had geen knop voor stand-by
haar blik drong door muren heen
ze hield van drama
nu is het echt
Ze slaapt tegen de pijn en de jongen ziet
hoe de verhoudingen hetzelfde zijn
vader, zusje en hij, uren reizen voor de minuten
die over zijn, in de gekopieerde kamer
straks wassen ze haar lichaam
niemand sterft met haar mee.
Middernacht, langs het water, het dagelijkse
rondje met de hondjes voor het slapen gaan,
kwamen er vanuit het oosten zeven stijgende
lampionnen aan. In hun kielzog, haast on-
hoorbaar, klonk nog wat gezang —zij leve
lang, zij leve lang— maar vlak daarboven
ging hun licht z'n zwijgende gang in een stil
zweven over mij heen. Het was alsof het was
een wonder, maar daarin stond ik wel
alleen. Geen kerkklok, niet eens een sms-je
waar ik was gebleven — alleen de honden
keken even met mij naar boven. En, ver, ver
voorbij de traag bewegende stroom, zag ik
ze, uiteindelijk, als late sterren doven.
dromen is zo licht mogelijk denken
dus: neem een landschap mee naar bed
een horizon, twee kusten en daartussen
een school vliegende vissen
in de duinen dieren die met trillende oren
wachten op het vallen van de nacht,
als alles wit wordt
de nacht zal langzaam groeien,
het water lichter worden dan de bossen,
luchtbellen veranderen in vogels,
de maan in een thermostaat
ik schuifel naar het uiterste puntje,
de breuklijn tussen geboorte en heimwee
aan mijn linkerhand de zee,
aan mijn rechterhand het zand
en ik daartussenin
Langer dan de torens, trager dan de treinen, borend door de nacht en slapend bij de zwijnen
Hou ik van staal en wolkenkrabbers, droom ik van auto’s en van wetenschap
Maar mijn lief is gewoon een serveerster, mag dat?
Koop dan een nieuw hoofd
net als ik, leg je oude hoofd hier in mijn schoot ik zal er goed voor zorgen
Of in de rekken van de supermarkt, dat kan ook, iemand anders ruimt het wel op
daar zijn mensen voor
Ga zelf zonnen in het midden van de nacht, bovenop het dak, dat heb je wel verdiend
Eet snoepjes gemaakt van geld en geluk en vraag je af of het waar is wat ze zeggen
Tel de calorieën
Hebben gummybeertjes alleen maar kleur en geen smaak? Is dat ook een complot?
Weet je, ik zou je kunnen kussen met mijn nieuwe hoofd
met mijn nieuwe mond, mijn nieuwe tong
maar wij zijn werelden van elkaar verwijderd, jij en ik
Vóór mij is het donker, donder, licht en vuur - ik zie niks en ik hoor niks, ik ben een blinde muur
Vóór jou is de hemel, wolken en sterren
en je zegt dat wolken gewoon de binnenkant zijn van sterren
Of zoiets, ik lette niet goed op. Gewoon de binnenkant van sterren
Die naar buiten komt, als druiven gevuld met lichtgevende inkt die openbarsten in water - nee in koffie - nee in cola
Je slaapt met de kerstverlichting aan, zeg je, het hele jaar door, uit angst of misschien uit hoop
dat het morgen feest is
Werktuiglijk legt hij de stenen, roert in de specie
peinst een paar sigaretten lang.
Achter die stralende façade, de kleurpanelen spiegels en ramen,
schuilt een oneffen skelet van betonnen pilaren,
een stalen geraamte, muren van ruw en onbewerkt steen.
Ooit was dit een verlaten perceel.
Hij heeft aarde verschoven, bekistingen gefabriceerd,
fundamenten geplaatst, steigers beklommen,
de afgrond getrotseerd.
Hij kent de pijn, de blessures,
de scoliose, hij kent de hardheid van de metalen,
hij kent de consistentie van het cement.
Hij is degene die de troffel hanteert.
Appels oogst je tot oktober,
jij hoopt dat je donkere angsten
buiten treden tot in jouw vuisten
Appels oogst je tot november,
zon ziet ons met hetzelfde licht
je weet het niet: alles is voorbij
je longen en lever zijn bruinrijp
Je navelstreng verlangt naar een begin
een kort leven aan hoogste bomen
gesprongen bij zoveel hongerige voeten
Appels oogst je in je zondenmand,
want daar hoort het,ver van je wassendromen
maar je weet misschien:
maagdenappels bekoren enkel magen van brons
Maar ik pluk je met jong bloed
doorzoek je huizen met een dode klok
desnoods met alle kleinste wijzers in de wereld
Appels oogst je voor de dorst of honger:
zonder angst voor slangen of schaamte
bijvoorbeeld hier naakte huid, zacht vlees,
zie mijn tuin met of zonder Eva
zoet guillotinegeluid;dit is leven op tanden
bijt goed, en proef de trage ogen van
mijn kijken.
Ze leunt met lengte achterover
Duwt zich zacht tegen de muur
Ze drijft over de achtergrond
De fijne streken rond haar mond
Gekraste lijnen draaien alles rond en dan
Het donker haar, Maria’s doek
Je vouwt een kommetje van handen
Om haar even op te vangen?
Te zien of ze haar ogen opent
Om te horen of ze zucht
Ze bestaat als een herhaling
Alsof Munch haar maken móest
Als een eeuwig dwingend droombeeld
Als een moeder die je roept
Dat heb ik weer
Dacht ik
Misschien is zij wel de eerste mens op aarde
Die niet doodgaat
Doodgewoon niet doodgaat
De allereerste mens die niet dood kan
Niet kapot te krijgen is
En hier eeuwig blijft
Zingen en tieren!
Eén seconde maar hoor..
Maar de volgende dag weer
En de volgende dag weer
En de volgende dag weer
En alle daarop volgende dagen weer
Tot de rits het niet meer deed
Gelanceerd door je stoel tot voetstand.
Op defecte hartklep laatste kraakbeen naar de voordeur.
Verhalen oud en krom, chaos van geld
en goed, pil en paperas, vlees dat is aangebrand.
Gele vlekken die nog troebel werden: turen
door je ooghoeken naar mij, je eigen bloed. Een knipoog
en het is goed, een sprankje lente
in een eindeloze winter die geen cyclus kent.
ik heb me voorgenomen na tien uur
’s avonds geen filmpjes meer te kijken
waarin mensen hun oor verliezen
de laatste keer dat ik me daar niet aan hield
droomde ik over bushokjes
mannen met honden
en een onbedwingbare drang om kopstoten te geven
soms loop ik als ik ’s nachts wakker word
naar de kraan om mijn handen te wassen
dan trek ik mijn pyjamabroek tot over mijn navel
en keer mijn kussen om
met mijn handen op mijn buik
stel ik me voor dat ik zwanger ben
de rest van de nacht droom ik over verjaardagen
Stil Pinksteren; haar stem die zwak wordt
haar hand die naar de kast wijst waaruit
ik haar oude sprookjesboek mag pakken
het is van jou nu, zegt ze; ze kreeg het
zelf van haar vader op een middag in
een nog ongeschonden Rotterdam
hoe klein ben ik toch weer vandaag
hier lopend door een straat met dat
grote boek onder mijn arm geklemd
in een geur van zand en bloemen
met iedere regendruppel sterker
terwijl de hemel donker kleurt
Stil Pinksteren, ondanks de vogels
die hun nesten een voor een verlaten
hun wiekslag en hun schril geroep
ze herinneren je de hele dag aan haar
breekbaar hoofdje in twee kussens
gezicht geen tel uit je gedachten
ook al dwaal je bij momenten weg
op de zachte hartslag van haar boek
niet gesloten; alleen doorgegeven
Zij het middelpunt in kringen die er niks toe doen
het merendeel obstakels en een paar hulpstukken
zoals een leuning, een voetveeg, een persoon,
een tafelpoot, een telefoon
ja, met je moeder, heb je even
het gaat namelijk over de kat
ze heeft me gekrabt, drie keer en ze...
Mam, ik doe het kind in bad,
ze zwijgt gebelgd, legt neer
de tegels zwijgen mee, de wc klemt de deksel op de bril
de spiegel slaat zijn ogen neer, op mijn schouders rust een schilderij
in een vergulde lijst, een landschap, met een verre weg
het kind wordt koud, ze roept, glijdt uit, gaat kopje onder, huilt
en ik doe mee, samen krijsen we het uit
niemand wil een gekke moeder.
Daar in de schemer
en chaos van takken
strekt een schreeuwende ziel
zich uit, zover hij kan
Geef me wat, maan
geef me wat
maar dit is niet de nacht
De wil drijft langzaam weg
naar het zwarte zwart
waar geesten eten
al wat tot hen komt
De kiezels, zij wel
zij zijn verlicht
in veiligheid
Voor nu, althans
Het is niet zoals in de reclame
op parelwitte stranden met palmbomen
en blote jongens en meisjes in bikini.
Het is niet zoals in dagdromen
met korting op hagel en Hegel
zoals een stuk zeep dat geluk heet.
Het is niet zoals op de scène met tomaten
en dure gewaden in de coulissen
wanneer het applaus in je hoofd dramt.
Het is niet zoals in de speeltuin
wanneer je in plassen springt om het gespetter
om je natte broek.
Het is wanneer je struikelt met je vlindernet
je ’s avonds toch
de vleugels stilzet
op naalden.
Olaf heeft een bril
en ogen die naar beneden kijken
ik wil zijn hand vasthouden,
niemand kan ons horen
de juf schrijft
'luider praten' op de stippellijntjes
in ons rapport
Olaf komt op mijn partijtje
we gooien steentjes
uit de zitkuil in de sloot
Olaf's polo ruikt naar onze zolder
en de zon.
Olaf tekent op maandag
een verhuiswagen
in zijn schrift.
Ik teken een spin in een hoek
en vind hem mislukt.
Sinds Olaf weg is
verstaat niemand mij meer.
op wisselsporen valt de schulp
daar wordt een etiket geweekt
op het snijvlak van koud water
vind ik mijn toevalstreffers
ze herinneren me aan de kreukels
die je strijkt met blote handen
en ik deel mijn fruit
het glas wordt warm als ik schep
De onderhond
roert zich, zijn kaken klappen, zijn tanden flikkeren
en zijn vacht glanst
klaar is hij, klaar met onderliggen, hij wil geen
onderdaan meer zijn, wil zijn buik
niet meer tonen
hij wil zich van zijn angstjas ontdoen, wil zich meten
met de anderen, laten zien dat hij er is maar vooral dat bang zijn
iets was van gisteren
dus hij grauwt en hij gromt, hij daagt uit, noemt de
anderen zijn naam en vecht als het moet en omdat
hij wil
en later, als de avond valt,
huilt hij zijn tanden bloot en likt hij tevreden zijn wonden
We hebben vrijwel alle steden niet bezocht,
we hebben vrijwel alle paden niet gelopen,
we hebben vrijwel alle zeeën niet gezien.
Een paar steden bezochten we samen,
enkele paden liepen we samen,
één zee zagen we samen.
Van alle steden een paar,
van alle paden enkele,
van alle zeeën één.
Maar samen.
Meekrap heet rood te zijn. En wede grenst
aan blauw. Inkt van zeekat, lampenzwart,
alles kan ik aan. Rauwe sappen, andoorn
tegen slangenbeten, bes van sporkenhout.
Niets laat ik rusten. Er moet geen vlies op staan.
Lakmoes en saffloer, een smak van Pernambuk,
iets wat insecten weert. Schildluizen van de eik.
Wow, het ziet al rood. Paarse dodekop, lazuriet.
Ook al kosten ze een fortuin, blindelings
weet ik waar ze op mijn rekken staan.
Wie hier aan de slag wil gaan en schildert
wat niet te schilderen is, trekt krijtwit
met mij weg. Met opgeheven hoofd, met
ingehouden adem, koelie ben ik, koelie
zal ik zijn. In dienst van de pigmenten.
Zie dit eens aan: lang lijf van lichte zeden,
door een krankzinnige bijeengeschroefd,
gemazeld en gepokt, gepukkeld en doorgroefd,
beademd en bekleed, gestoomwalst, overreden,
begiftigd met gevoel, doorsneden door rivieren,
gespleten als een tak die door de bliksem werd geraakt
De spiegels in dit huis heb ik niet hoeven breken:
ze spatten uit elkaar, spontaan op mijn verschijnen,
een rat bleef zomaar dood, de kat in de gordijnen,
de buren vluchtten weg en lieten taal noch teken,
de brievenbus bleef leeg, de koelkast en mijn bed
- al zal 't niet nodig zijn dit laatste te vermelden,
zelfs in de peerboom zijn 't de eksters die mij schelden
Krom ga ik door de lasten die ik van geboorte tors,
dit lijf een spookhuis waar geen wetten gelden,
een niemandsland, doorsneden door rivieren
van lichaamssap en slijm, van etterende wonden
en meer, kus dit verkoold skelet
voordat het wordt gevonden
kasten vol met wat
moet ze nu weer aan
stoel in de hoek
ter overpeinzing
het grenen bed
het traagschuimmatras
de ramen op het zuiden
en het licht valt
dermate zacht
dat het pijn doet
Mocht ik een keer op tafel dansen,
kijk dan niet, denk aan de afwas
of desnoods aan mij.
Geef me de vrijheid om te zeilen,
mijn armen omhoog, boven een dal
met jodelaars en bergmarmotten.
Stuur mij je dagboek,
ik scheur de bladzijden een voor een
ongelezen uit hun band.
Straaljagers schrijven je naam,
de caissière heeft jouw wimpers
en ik kan ruiken waar je liep.
Aai mijn bolle rug,
als ik losbandig voor je zing
en op mijn knieën naar je zoek.
Het lukt me wel een held te zijn
en tegelijkertijd van jou te smullen,
met slagroom op mijn wangen.
ik speelde visje met jantje, dan was
ik de vis, dan was het zeil het water
ik had meer strik dan haren, ik moest
een versje opzeggen - de spin sebastiaan
voor mevrouwen met forse borsten
ik had schrik, wist ík wat een drang was
ik danste glimwormpje met een lichtje
op mijn hoofd, ik danste onder visnetten
i’am your venus, i’am your fire, yeah baby
she’s got it. ik schrok, wat deed die hand
onder mijn hemd, ik had zuigzoenschaamte
ik zat op het schellinkje niet te snappen
wat ik zag, ik zag antigone en spoken
speelde toneel in alleman, ik speelde meisje
Het uur dat alles raast, zonder verstand.
Gas blijven geven tot de brug weer sluit,
neem! een kakelende moeder op de motorkap.
Ik ken een volk dat aast op vrije ruimte.
Ik ken de wachter die het bedient met bomen.
Het stuurt zichzelf met honden tegelijk op pad.
Kilometers bumperkleven, pik aan schoot,
mens en dier in een ritueel omarmen.
Hoe lang nog voed ik apen, de kaken
van de macht? Hoe verder ik van huis.
Ik, keizer van kantoorprimaten,
mijn leger komt de wijk niet uit.
Maar ik geloof in de seconde die beklijft:
één woord van de man in flarden. En ik rij.
voor de beste verstandhouding is het wijs dat man en vrouw hooguit twee jaar
in leeftijd uiteenlopen. daarbij mag de vrouw geen dag ouder en, daaruit spreekt
evidentie, geen millimeter groter dan de man zijn.
man en vrouw beschikken over dezelfde haarkleur, dezelfde kleur van ogen
en zij redetwisten nooit over de kleur van de auto. de kleur van auto’s
is te allen tijde grijs.
zodra de man vergrijst, kiest hij uit de staatscatalogus een vestaals speelkameraadje
van huwbare leeftijd in wiens bijzijn hij nooit aan de huwelijkse staat denkt.
de vrouw kent geen afgunst.
wanneer zij in haar kapsel een grijs haar ontdekt, laat de vrouw de breinaalden
vallen en snelt meteen naar de verzorger van kapsels voor een kleuring. dit alles
is van groot belang voor de goede orde in de staat.
het staat de man en de vrouw vrij voordat zij de natuurlijke haarkleur verliezen,
geen dan wel twee kinderen te nemen, twee jongens of twee meisjes. een jongen
of een meisje en een jongen en een meisje staat de staat niet toe.
zijn man en vrouw niet langer kinderloos, verhuizen zij naar een eengezinswoning
met een slaapkamer van exact dezelfde oppervlakte en exact dezelfde inrichting
voor elk kind in één van de daarvoor bestemde wijken.
het is bij de jeugd dat de beste verstandhouding begint.
Sterk water
Je hebt haar op sterk water gezet
in een grote glazen pot
dobbert en drijft ze
staart ze op een plank
kijkt roerloos naar je uit in de verte
glad en schoon als een kwal
Jouw kelder is haar skelet
haar blozende wangen en perfecte borsten
knikken ijverig met je drempels mee
eens per week in het donker daal je af in je blootje,
je pakt de pot van de plank, je doet de deksel eraf,
alleen jij kan erbij en zij barst eruit, en voordat je het weet
glipt ze naar je toe en tintelt ze drie uur lang liefde zonder botten
als een voet die te lang in een te kleine schoen heeft gezeten.
de rook trekt naar andere plaatsen
dan waar we rijden.
we gaan langzaam langs de pluimen.
jay luistert enkel nog naar de autoradio,
niet naar mijn repeterende vragen. waarheen,
wat we hier willen bereiken.
waarom we de stad in moeten nemen
wat mijn rol is in dit verhaal
maar al mijn zinnen beslaan tegen het raam
en op grunge trekt jay de leasewagen
langzaam door de buitenwijken heen.
geknepen ogen. een landheer
met een mokkend paard. manen
die niets meer van donkere oorlogen moeten hebben.
ik wil weten waar we zitten op de lijn
tussen verdwalen en precies de weg kennen
maar ik vraag niks meer. de rook trekt zoals de antwoorden
langzaam om ons heen.
Bij zonsopgang verzamelen alle mannen in onze straat
Ze lachen opgelucht, geven handen en kussen, drukken hoofden
Hun pak dragen ze groter dan wij dat van hen verwachten
Hun feest vieren ze inniger dan wij ons dat nog herinneren
Vieren doen ook de teugels aan de Jordaan, de Eufraat en de Jarmuk
Alle mannen verzamelen: zij met de handen achter het hoofd,
zij met de gewapende handen, zij plots zonder hoofd
Voor ons wordt alles opgenomen, voor ons wordt alles uitgezonden
Want vergeet niet: bloed dat niet bindt, schift. Alle zonen
zingen en drinken, hun handen slaan, vergeet ons niet,
ons niet. Rivieren kleuren ten bewijze. Ook taal gaat over in tanden.
Wij houden al onze ogen, ja, onze grote ogen hard.
Deze weg, deze dijk, dit groen en grijs moet
heel langzaam weer inzinken.
Recentere beelden gaan er vaderlijk voor opzij
en buigen lichtelijk
hun betekenis erbij.
De bladeren van de bomen hier
vergeelden jaren zonder mij.
De wind geneest het hinken
op onnodig veel gedachten.
In de takken daar van die
gelaten populier
daar aan de overkant hangt
de vormeloze schreeuw nog van weleer.
De wind reed onbemand
voorbij, nu net nog weer.
Hij heeft stenen gezocht, hout.
Misschien bouwt hij hier een huis
met een veranda aan het water
waarover hij kan uitkijken straks
als hij tijd heeft voor zijn dromen.
Er niemand meer is die
de schommelstoel wil delen.
Hij is altijd met tevelen.
Zeker ’s nachts als hij al lang
niet meer slaapt maar wel nog
doet alsof en de volgende dag
als eerste de ochtend opent.
Later pas gooit hij het hout op het
vuur, de stenen in het moeras.
Hij zou zelf willen verdwijnen
maar blijft bovendrijven.
God wil zijn achternaam niet zeggen
ik wijs hem zijn rechten en de grond waarop
de aanklacht rust, de afdruk
van zijn vinger geeft licht af
in het duister ghetto onder het behang
juichen de malechisten, de patronen
van de profeten sluiten ons naadloos in (van binnen).
Het twaalfde uur nadert, de verrader zakt door zijn lot.
De stilte van de muren wordt met weerlicht afgebroken.
De aanhouding klopt niet met wat geschreven staat
de verdachte vat woord, bewijslast verteert tot
geloofrook, wondervuur, kachelpoets.
Ik noteer: verdachte als vlam ontsnapt, te elfder ure.
twee mannen komen
op hetzelfde moment
uit de voordeur
het is ochtend
op een zondag
met een brood onder
mijn armen en een
versleten zebrapad
tussen ons knik
ik hen tegemoet
we komen allemaal wel eens
terug van Thailand
of repeteren een musical
op de stadsbus
ze geven elkaar
een handdruk
het voetpad trilt
een beetje
ik voel in mijn jaszak
aan een vergeten muntje
van twee cent
en laat het niet
meer los
Ik aai je hond. Je geeft me de foto
van twee kleine zusjes in de sneeuw
we droegen knalrode laarsjes
Nu, schoenmaten later, is het lente
Je zoemt. Neuriet bijna. Over de liefde
Sinds je hem kent schrijf je gedichten
Sinds je hem kent schrijf je gedichten
Zal je dichten?
Over een met sneeuw bedekte rozentuin?
Over voetstappen, steeds verder uiteen-
lopend. Een hond die snuffelt, huilt
Zal je schrijven over een hond die huilt?
Als we afscheid nemen, roept m’n hart:
laat mij je muze zijn.
Ik zeg: groeten aan je man
de professor draalt
rookt een sigaretje op de gang
schraapt zijn keel, de halve les nog voor de boeg
in de pauze lees ik een bordje
of we het ook schoon willen houden
vanwege stakingen door de schoonmaakploeg
dan rookt hij nog een sigaretje in de klas
en vage citaten beslaan de vieze ruiten
hij heeft het over gaucho´s die koninginnen worden
na de les op vrijdag drinkt iedereen stella op de patio buiten,
spreekt iemand mij voor de derde keer aan in het duits
de professor komt nu achter zijn biertje vandaan
en zegt dat voor sommigen de wereld net zo klein is
als een pretpark voor een reus - voor sommigen, zegt hij,
grinnikt besmuikt wanneer hij me aankijkt en snuit hij ostentatief zijn neus
Ik zag je kleren ruimer worden
je oogkassen dieper en ik werd
een steeds slechter mens
ik amputeerde mijn handen
voor de zekerheid, voor achteraf
ik speelde je moeder en
hief mijn stompjes in de lucht en
ik zei spring niet en je
antwoordde ik spring niet
ik val
Wij vallen in volgorde van opkomst
Uit een blakende buik
Dronken naast het doel
Wij schudden onze schoenen leeg
Overeten ons met strenge woorden
Blazen de kou uit het brood
Het is de boom in het veld die opzien baart
De bolle kelk van de lucht
Het spiegelschrift van de wolken
Wij worden groots opgeleverd
Dragen ons verdriet aan de buitenkant
Drijven hoog boven het land
We hebben de huizen geteld,
de muren, de maan, en op één
hand het licht. We telden de tijd,
de knopen aan onze jas, en op
onze duim hoe het was. We telden de
sneeuwvlok die niet wilde smelten,
de schering en inslag van de seizoenen.
We hebben het gat in onze stiltes geteld,
het koperen slotwoord dat niet wilde breken.
De veters, de kruimels, de rafels aan
onze huid, aan ons huis, aan het kind
dat maar niet kwam. We hebben de
sprookjes geteld en verteld alles bij
elkaar opgeteld vielen we uitgeteld
weer in slaap en zijn nooit meer wakker
geworden.
het voordeel van ziek
zijn: geen oorverdovende
middelen nodig om jezelf
breiend terug vinden in het
huis van je ex met de zilveren
schoenen die nu zonder
werk is en daarom iets over
het Bruto Nationaal Inkomen
in zijn boekenkast heeft staan
zijn eigen muziek niet meer
kan verdragen en jij het uit-
knopje niet kunt vinden
op jouw leeftijd nog een
studentenkamer moeten
zoeken die allemaal te klein
of te vol (spullen die er niet
uit mogen) en vooral veel
te duur. dan maar op en neer
met de trein naar Rotterdam
en je woont helemaal niet in
Rotterdam. in je klamme
nachtjapon terug bij af
terug bij rechtsdraaiend
woelen
waaierpatronen
Ik weet dat tegenwoordig ongeregeld
beter staat, het hinken op twee benen
meteen voor kunst doorgaat, ongeacht
het feit dat al het losse zand niet meer
bijeen te vegen valt. Toen ik zag dat je
drie hoofden had, viel me de gedachte
in dat schoonheid niet is voorbehouden
aan hoeveelheid, maar aan wilskracht.
Je lijkt je stijl hoofdzakelijk te ontlenen
aan de sociale omgeving van het stadje
van je geboorte, gewend aan de koude
blikken van mompelaars en halfzachte
karakters. Je lot is chronisch bezegeld
door wat je bent, maar op verandering
moet je niet hopen, zeker niet wanneer
je gedrieëenlijk bescheiden glimlacht.
Als ik weet dat wat ik ga vertellen
je gaat breken niet je botten maar
dat waar je net aandacht
Het tijdstip waarop bepaalt
voor altijd welke dag het was
woensdag.
In een flits zal het nieuws
zich in je hersens stansen van daaruit
ontsluiten naar het netvlies.
Ik weet het je zal de straten nooit meer
benoemen als je de muziek niet meer kan horen
Wanneer vertel ik het dan?
In de ochtend hangen parken gespannen als handdoeken te drogen tussen
gebouwen en metrostations, kraaien als knijpers op de omheiningen in bomen waar ze alles vasthouden wat zich anders roekeloos om laat waaien
wie in deze stad woont hoeft zichzelf nooit te zoeken, op ieder plein doen ze voor hoe je wel of niet moet worden, leggen ze je vast met vetkrijt op de stenen en toch weet je dat de regen, dat de regen het, dat weet je.
Ze praten er sneller zodat stilte een ademmoment wordt, niemand kan zij bijhouden en rennen heeft haar nog nooit tot het uiterste bewogen. Het liefst zou ze willen drinken, haar verstand verlichten en iedereen omhelzen die overdag net als zij, niet aangeraakt wil worden.
Een mevrouw op een bankje geeft zichzelf steeds opnieuw schouderklopjes: wie zo ver is heeft geen achterban meer nodig, daaromheen ziet ze mensen die als duiven ontpoppen zich iedere kruimel waard vinden, geen twijfels lijken te hebben over hoe zij bestaan zonder dat iemand hen nog voert, wie het licht op de gang uitdoet als de rest hem gevlogen is.
Plastic tasjes van stokbroden doen haar steeds denken aan het telefoontje
waarvan de draad nog altijd als een fossiel in haar vinger staat gewikkeld, midden in de nacht: hoe een stem die haar lief was fluisterde dat tomaten openbarsten bij te lang en dichtgeknoopt, een hoofd ook niet eeuwig vacuüm
kan blijven maar wees vooral niet ongerust, ik heb het je nu toch verteld, ken je ochtend waarbij het daarna alsnog misloopt?
Weekdier
Hij herkende mij
aan mijn overhellende schouders
aan de krimp in mijn vertrouwen
en dat ik zelden mensen in mijn armen neem
maar wel ontroering zoek in zand
dat zich bij de zee voegt
wind dat water recht trekt
in een waakzaam weekdier
dat met een karig aantal zenuwcellen
naar patronen zoekt
autonoom zijn werk doet
en bij ongemak zijn stommelende armen afknijpt
voor een blauwe schaduw in een poel, hij begrijpt hoe het is
een eenmalige gebeurtenis te zijn
en alles te bewolken wat je begrijpt
later kom je toch weer lachend aangelopen, tweelingzusje
je zou mijn botten moeten breken
om me te zien zoals ik ben, denk ik
de scherpte eraf slaan met een steen
die je opraapt van de grond ver onder ons
of blind zijn om mij te zien maar niet je handen, niet je handen
als je naast me staat niet te dichtbij
zusje in een plat breed land
waar we verderop en morgen
al weer veel te klein in zijn
kijk ik nu naar je zoals een blinde kijkt
naar iemand die kan zien
maar die iemand ben je niet, je ziet me niet
en ik ben niet blind maar zie alleen mezelf niet
kom laten we onszelf bevrijden
nadat je al mijn botten hebt gebroken
als de groene glazen flessen op de plank
maar dat bevrijden waar dan van
ik weet een kaart van een morsdode vader
maar waarvan is dan die kaart
en wat voor een, een ansicht aan een moeder of
een landkaart, waarop staat
wat zij het laatst hebben gezien
je zou mijn hoofd moeten breken
om hem te vinden
ik zou het vlies van je denken moeten trekken
om wat we in leeg land niet zien
een glazenwasser wast glas op de zesendertigste verdieping
van een gebouw waar dingen gebeuren die hij niet begrijpt,
maar die wel gevolgen voor hem hebben.
je kunt daar monsters bij bedenken
en een rituele dans met drietanden
om de directietafel,
maar de realiteit is
dat er mannen aanschuiven die kanker krijgen,
die oud worden en vergeten en besluiten nemen,
die de knoppen indrukken
zonder gevolgen te ondergaan.
uitkijken door een schoon en glimmend raam
over een wereld die geordend ligt
en doorsneden.
De schepping der dieren is prachtig
gelukt: vogels die vliegen, vissen die zwemmen
en poezen die spinnen. Het had echt
niet beter gekund.
Maar toch; ik had zo graag zeehazen
gezien, zeehazen die gezwind over de lange deining
naar de horizon rennen, haken slaande
tussen de schepen.
Laten we daarom de zeekoe inruilen of
de landkrab, de zandhaai kan ook wel gemist; zeker
als we er zeehazen voor terug krijgen,
zeehazen bij de vleet.
Waarschijnlijk bestaan ze al, waarschijnlijk
is er in een archeologisch museum aardewerk te vinden
waarop ze staan afgebeeld temidden
van Phoenicische schepen.
Epifanisch is de zeehaas; zoals de groene flits
bij zonsondergang over een windstille zee. De wereld
schijnt minuten oud en alle leven is nog
maar net begonnen.
Hij keert op zijn stappen terug. Benieuwd
staart hij naar azuurblauwe flikkeringen
die heen en weer slingeren voor grijze gordijnen.
In de drukke winkelstraat zoent zij hem
minutenlang. Jij bent mijn eerste klant,
murmelt zij buiten adem, terwijl zij danst
met haar wassen vleugels stevig rond
zijn lillend hart dat ze optilt. Zeppelins
zigzaggen tussen de gebouwen. Zij
kneedt de vlammen, laat keer op keer
een zandzak vallen tot de manden in
lucht zijn opgegaan. Zonnen die nooit
ondergaan komen nu op voor zichzelf.
Vissen zwemmen door de kamer
tussen tafels en stoelen
die pootjebaden
dobber ik op mijn vloerkleed
de prullenbak drijft voorbij
achter een propje papier
kinderen drukken hun neuzen tegen de ruit
roepen 'wij willen ook'
ik laat ze binnen
in mijn vijver, mijn huis
water sijpelt in hun laarzen
ze spetteren en lachen
schateren 'wonen is niet moeilijk'
springen op het karpet
roeien met armen als riemen
joelend jagen ze de vissen
richting keuken
als ze weg zijn
vang ik de dieren
eet ze -zo gaat het toch-
met smaak
Eline Vere heeft het nieuw aanschouwd.
Het bad waar half Den Haag de schoolslag leerde,
dat je verliet als A-gediplomeerde,
verviel, verdween: te duur in onderhoud.
Nu wordt het op dezelfde plaats herbouwd.
Maar oude boogjes, spanten, weergekeerde
gietijzeren kolommen, de beweerde
Couperiaanse sfeer, het laat me koud.
Want mij is weinig anders bijgebleven
dan vaders vaak wat wrevelige blik
om deze zoon die echt niet onderdeed
– qua zwemmen – voor de rest, maar die zo-even
hoezeer hij ook zijn best deed vaste prik
opnieuw als nummer laatst was aangekleed.