Het verschil tussen wachten en verwachten leerde je
van een kat die twee keer van huis liep en maar één keer terugkwam.
Je denkt aan de zuurstoffles die je opa kunstmatig in coma hield.
Of het zo door kon gaan, vroeg je tante steeds, en op Google Maps
heeft zijn fiets nog drie jaar voor de deur gestaan. Daarna was er
S, de man die zei niet verder te willen en daarom al die tijd gebleven is.
’s Nachts vertel je hem over de keer dat iemand je uitschold
voor ‘hoer’ omdat je stilstond op een zebrapad. Alles wat hij zegt
is dat ‘lopen’ in het Russisch twee werkwoordsvormen heeft,
afhankelijk van of men een bestemming heeft of niet.
Vogels vliegen achteruit, vouwen hun vleugels in het water.
De maan wentelt tegenstroom en ook de zon zuigt zich uit
de horizon omhoog. Katapulten spannen de losgeschoten
touwen op, verdwijnen met gebroken schalen, uitgebroede
eieren in de lauwe moederschoot. Boeken ratelen verhalen
achterstevoren tot waar het begint. Wij stellen ons daar iets
of wat bij voor, weten het nog niet zo goed. Kaften kalven af,
prenten en tekstballonnen schuiven printers in. De potloden
blijven speekselloos in binnenzakken en verlangens groeien.
De man achter het stuur in mijn universum mag mijn vader
zijn. De vrouw naast hem kleur ik roze, haar stekels gum ik weg.
De houding waarin ze mij gecommandeerd heeft gaat net
niet. De hond blijft in haar mand. Zweet zwemt uit kronkelende
klieren langs mijn knieholtes naar mijn stinkvoeten.
De knie van mijn broertje prikt in mijn bil. Mijn moeder kijkt
achterom. Als het mijn knie op zijn helft, dan had zij het
universum met haar linkerhand doormidden gekliefd.
Ik kijk naar buiten. Zachtjes trek ik de wereld uit haar verband,
een dikke, droge korst waaronder het beleefd klopt. Huizen hangen
als waslijnen langs de snelweg. Bomen creëren stootkussens,
zodat werelden
elkaar net niet raken.
Wij zijn allemaal korstjes en als je ons lospeutert, zie je pas de zweren.
Toch blijf ik krabben. Onder het mom van verlichting
zijn al heel wat littekens ontstaan.
als toeschouwer van uitzichtloosheid
ben ik vooral sterk
in twijfel over sommige zeeën
goed als kwaad in ijzige tassen
achtergelaten gevaar van water
je moet een stad worden
helder blijven denken
een filosoof met boodschappen
en een droomdoos zijn
besef van grond en zand hebben
van klimaat en landschap of
een hoog wolkendek
in zoet water zien
meestal komt het kerstverhaal
van vrienden van het licht
dan ben ik rijk voor één jaar
we wonen in een huis met inbouwkasten
drie badkamers en een kookeiland waar we nooit gekookt hebben
er zijn kamers waar we soms een radio horen
we wachten op iemand die zijn oor tegen de muur drukt en de volgende ochtend
vinden we een konijn in de tuin, bevroren
we leggen het lichaam met zijn neus in het gras
ik doorzoek zijn hals, jij zijn buik en poten
net zolang tot we weten dat niet voor alles dat stopt
(of gestopt wordt) een oorzaak bestaat
we zitten voor een haardvuur van twaalf uur aan nepvlammen
het konijn ligt op mijn schoot, zijn poten in de lucht
ik zie iets op en neer bewegen dat voor altijd stil ligt
die nacht horen we geen van beiden een radio
ik wens je een pijnlijke nek toe
of dat je moeilijk op kunt staan
dat je vastloopt in je onderzoek
dat je bh niet sluit als je in je
onderbroek staat je geen zin
hebt om te koken vanavond
ik wens je een stevige trek toe
of dat je fietsband lek loopt
als je snel op je werk moet zijn
dat je werk te snel gegaan is je vol
gedachten ligt voor je slapen gaat
dat het koud is als je wakker wordt
ik wens je wat ik op ga lossen toe
De vlinders in de vallei worden bekogeld met stenen en weg-
geklapt om ze te bewonderen.
Mijn opa wijst naar de vissen, schopt tegen het koraal
in de hoop voor meer kleur.
Jongens met overgewicht slaan schelpen kapot, met een voet op het draad
trekken ze aan een haak die vastzit in de bovenlip van een vis.
Mensen staan als een kudde
koeien onder de schaduw van de enkele pijnboom.
In de rotsen staan maaltijden
geiten met nummerborden
Stof waait langs de bergen, de wind
laat een kiezel rollen over de weg,
breekt mij.
dat ik de vaat afdroog
en jij terloops mooi
met de mouwen opgestroopt
boven de afwas staat
de afwasborstel klopt het water op
en van het aardewerk knispert het brosse vocht -
het schuim
als het de theedoek raakt
de avond overvalt de dag
de kleine slaapt
je lacht
en in het water in de wasbak
zie ik het weken van de dagen
dat we hier
als tussen spiegels staan
ik vrees de eindeloze reeks van dagen
waarin dit moment oplost
en later
niet veel later
door de zwanehals de bak verlaat
je neemt het aanrecht af
het is gedaan
dit zal nooit meer zo bestaan
Op zijn dagelijkse ronde
wordt de Japanse postbode overvallen
door een plotselinge windvlaag
die alle brieven meeneemt.
Als vogels vliegen de brieven
om te landen op de top van de Fuyi
Yama of terloops neer te dwarrelen
in het rijstveld.
Eeuwen later waaien in Amerika
dezelfde brieven door de lucht, buigt
een eendere boom mee met
eenzelfde windvlaag.
Een man zonder hoed, een boom
in de wind, brieven in de lucht
en Jeff Wall die buigt en
buigt voor Hokusai.
Dit foto weer. Daar waren wij toen. Zoveel stof op straat.
In Nederland is er niks op straat. Ik denk soms aan de
Warme weer. Maar koud zorgt wel dat kleuren niet zo
Snel verdwijnen. Helaas in dit foto is alles gebleekt.
Ik zie haar ogen en haar tanden bijna niet meer.
Zij waren zo mooi tanden. Niet strak en recht
Zoals hier met al die verwende kinderen
Met hun mooi beugels. Ik denk soms
Dat hier je hele leven gebeugeld is.
Alles strak, alles rechts, alles net
Zoals iemand denkt het hoort.
Zij praten over nuttigheid,
Over wat brood nodig is.
Maar in dit smalle land
Zij hebben het breed.
Zij snappen niet wat
Het betekent je kind
Naar bed te sturen
Huilend alleen van
De honger. Zij
Weten niks.
Zelfs niet
Wat het
Is, niks.
je kent hem nog niet je loopt door
een aaibaar dorp met scherpe kantjes
het varken aan het spit
kreeg geen appel in zijn bek
alle zielen eten vlees vanavond
vuurspuwers maken er een feestje van
de spitdraaier heeft varengroene ogen
en minder grote handen dan je had verwacht
hij laat je zijn huis zien met uitgesleten
traptreden naar een kelder vol wijn
blijf hier maar slapen zegt hij
de lakens stinken naar zoete sigaren
’s ochtends staan er strepen
in de verregende vacht van zijn paarden
We dalen de roltrap af. Nietsziende tegenliggers
worden als figuranten omhoog de dag in gestuwd.
Onder Leicester Square zingt een jongen Rehab
alsof het hem net is overkomen.
Ik werp een muntje naar zijn oogopslag.
In de metro vouwen mannen hun Engelse benen,
vrouwen hun kranten. Een hipster leest staand en niest
zonder decorumverlies. A sneeze travels twelve meters las ik ooit
op een billboard in Vegas; waarom juist dat blijft hangen.
(De sneeuwschudder die je eindeloos omkeert,
om te zien hoe de vlokken neerdalen.)
De glanzende ogen van het paard in het museum
doen me denken aan iets: hoe de stad zich in ruiten weerspiegelt
en of dat dezelfde stad is. Ik las dat zij Horse tranquilizer gebruikte, Clippety Clop.
Iemand lacht kringen in het water, de stad dreigt met zomer.
In Camden staat ze onbewogen in het licht; hoewel ze van brons is,
vliegt de zilvermeeuw keer op keer uit haar mond.
maar terwijl we wachtten waaide
heel de wereld meeuwen tussen ons
en je zei nog dat er niets was dat we wisten
behalve dat het vlak en eindeloos
en afschuwlijk onherbergzaam was
en terwijl we wachtten haal ik appels
snij ze in blokjes strooi kaneel
rol het deeg uit zoek naar de springvorm
rook ik Lucky’s tot de oven heet is en
geen horizon ook maar een meter dichterbij
zelfs als de wind ooit was gaan liggen
hadden we elkaar misschien niet meer gehoord
Na levering de dealer een rib uit je lijf geven,
hem noodgedwongen woordloos danken.
Waarna stotterend op weg.
De garagedeur verscheurt de zondag, buurman
vraagt waarom dat blik niet buiten staat
te pronken (of het voor hem gekocht).
Dat blik moet ik soms laten daar waar glas
gebroken, lak bekrast, kenteken,
alarm, velgsloten en al gejat. –
Geen rammeltje nu, geen hang naar hemel,
geen steekje los, slechts zachtjes
ronken, vonkende nacht,
even geen radio die meldt een airbag
heeft zich opgeblazen
op een lege weg.
Mijn job is jouw muze zijn, zegt ze.
Daarnaast leeft ze van een werkloosheidsuitkering.
We praten ook over het weer om de tijd te vullen.
Voor de rest lijkt niemand geïnteresseerd.
Ze keert het huis, ze stopt kieren
langs ramen en deuren met ongelezen kranten.
We zien uit op de Engelse tuin
de edelherten grazen loom tussen de wolven.
Ze schenkt kruidenthee
ze schrapt gebeden.
het laatste woord laat niemand vallen.
hooguit woorden (om met Leopold te spreken)
die 'de rijkdom van het onvoltooide' schetsen.
of (om te spreken met Vasalis): 'woorden,
woorden, die niet kunnen toov'ren'.
of nog (naar het woord van Kopland):
'wie wat vindt heeft slecht gezocht'.
het laatste woord laat niemand vallen.
de stamgast in mijn spiegel
spreekt levenslang gebarentaal:
wanneer ik zwijgend antwoord geef,
zie ik, dat ik slechts van vragen leef.
het hoge woord? het hangt in de lucht
en wacht. wacht tot hij eindelijk
toe is aan zijn onbemande vlucht:
spoorloos opgeheven.
het laatste woord liet niemand vallen.
Wij zwegen bij het zien van rollende kranen.
Wij gaven dove bouwvakkers te eten,
die op hun steiger halve liters weg tikten.
En toen alles af was namen we de sneldienst,
het abonnement op de leeggelopen stad,
waar onze ouders zich door dokters lieten controleren.
Wij dronken thee zonder kruiden.
Wij fietsten trots aan straattuig voorbij
en bewaarden hun scheldwoorden als kermismunten,
als wisselgeld voor de grote rode partij.
Wij lachten om alle opgekochte stemmen.
Wij groeiden vlees rond het nieuwbouwgeweten.
Wij schoten ballen op heggen kapot
en hadden geen oor voor geduldige vragen.
Wie kou leed stak in brand, wie wilde blussen
luisterde naar de droge tranen van Bach.
Toen noemde men de stad aan het strand weer vesting.
Wij zeiden nooit of het zeer deed of hielp.
Wij persten ons in condoomstrakke jeans.
Wij leerden kennis verteren en vluchten
als een school Piranha’s in troebel water.
Wij wezen de briesende moeder haar stoel.
Wij roken onze macht, wij pisten waar we wilden,
en lazen in ogen dat andere leven,
dat ons beheerste zonder te heersen.
En in een ver land, onder een smerige douche,
vonden wij onszelf vreselijk naakt.
Het hielp niets, we konden beter neuken.
Wij neukten tot we verlangden naar huis.
Naar de wijk die ons opriep in een melkwit geheugen.
auto's glijden door huizenhoog grijs
als een vinger op het stromende water
maant mist schoorvoetend tot kalmte aan
rustig - u kan hier niets aan doen
stokstijve soldaten bewaken op straathoeken
het ritme van onze neuroses
'denk eraan uw pillen te slikken'
'pixels maken slapeloos'
'deze zeep bevat geen zeep'
DSM-V: wat u ook kraait,
het blijft onbuigzaam
maar wanhoop niet
straks wordt het warm
ruikt je vel naar hond
of broze revolutie
krijgen we rode luchten
om ons heen en lente in het land
kreten die vertrouwd
uit onze kelen wellen
- we zijn veilig -
Cheesecake
Waar wij lopen door terugdeinzend koren, krommen eiken
en valt herhaaldelijk een flonkering langs je hals op je handen.
Er ligt een zee van woorden in mijn mond,
toch proef ik er maar één: bladergeritsel.
Achtervolgd door hazenpaden verwonderen we ons;
wat draagt de bosrand het veld mooi naar de beekoever!
Waar wij zitten in het park is de stad een gedachte.
Ondergronds trekt een sliert verlichte ramen voorbij in je ogen.
Bijna boven hervindt je huid haar herfstkleur en liggen straten
te rusten.
De zoetigheden op je bord laten je wachten tot je ze goed van naam kent,
de namiddag schaterlacht.
Zoals we daarna gezichten bloemennamen geven,
gevels omzeilen en bomen laten paraderen langs onze schaduwen.
Dag Alfred
ergens in de stad
is er iemand die op jou wacht
ook vandaag wordt er moedig gefietst
drinken we koffie
kijken we door het raam
komen oude mannen samen op de hoek
om de wereldvrede te bespreken
als er iets geleerd wordt dan dit
fietsenmakers hebben altijd gelijk
alle banden zijn te herstellen
elk huis kan je opvouwen
je kan altijd terug naar
de plank in onze boekenkast
waar wij plaats maken voor jou
1
Als ik drie kwartier later terugfiets naar
de meerkoet die ik hardlopend ontweek
naar adem happend langs de kant
liggen zijn darmen over straat
2
Vind je dit mooi, vraagt ze als ik
het zweet uit mijn ogen wrijvend laat
zien dat het gelukt is om de ivoorwitte
luxaflex op te hangen
3
De wereld is veranderd, dit is nu
normaal, zegt de jongen die
ik in de trein gevraagd heb om
zonder geluid een filmpje aan
zijn vriendin te laten zien
Ik vind het nogal asociaal, kan
ik niet nalaten te melden waarop
de jongen zich hoofdschuddend
omdraait: ik ken u niet dus hoef
ik niet sociaal te doen
4
Pas als ik buiten sta, met
een bijna routineus gebaar mijn
telefoon van tafel heb gegrist het
huilende meisje heb getroost
112 heb gebeld en de chauffeur van
het busje bemoedigend heb toegeknikt
realiseer ik me dat ik het uit mijn ooghoek
zag gebeuren en dacht: dat gaat net goed
De bange man wil weten, hij graaft naar wat vroeger was en zoekt houvast in wetenschap.
Hoe spijkers de wetten kerfden, leest hij op halfvergane kleitabletten uit verre oorden,
brokken sommen, verkochte koeien, zakken graan, nooit in loze woorden, zoveel
nieuwe manen, net zoveel dagen werken voor een heer, meer wil hij lezen, meer.
Alleen gedichten over bijenteelt en de stekelige vlechtheggen uit de Gallische oorlog
kunnen hem bekoren. Poëzie is voor dromers, niemand wil zijn dromen horen.
Bronnen klaterend als water, getuigen van draken aan de hemel die verandering voorzeggen,
een nieuwe tijd voorspellen, perkamenten folianten waar opeens een levend mens verschijnt. Vergezichten voor mannen zonder hoogtevrees, watervallen storten naar beneden, rivieren
hollen kloven uit, langzaam maar gestaag, hij leest in boeken van een leen dat is vergaan,
het bladgoud bladdert weg. Hebban olla vogala nestas hinase hic enda thu?
De bange man wil niet worden verleid door woorden die hem verder lokken dan zijn nauwe
blik bevatten kan. Door taal die aan de luiken trekt, klapperend nieuwe vergezichten opent,
wappert, stormt. Hij wil niet, wil wel. Hij vindt troost in nieuwe verzen. Ten langen leste
leest hij over liefde en verlangen. Die nestas, wat unbidan we nu? Iemand probeerde zijn pen. Iemand leest. De bange man leest en begint een nest.
(mijn vader)
Bloed sijpelt langs de speer,
en toch begeeft de gorilla zich ook vandaag plichtsbewust naar kantoor.
Hij blikt in de achteruitkijkspiegel, kijkt, kijkt weg, kijkt opnieuw, kijkt opnieuw weg,
de hele rit lang, onaflatend.
Hij mag geen fouten maken, geen fouten meer maken.
Hij moet zijn hoofd bij de zaak houden,
focussen op het essentiële, het positieve, het constructieve, het toekomstgerichte.
Maak een lijst van alle dingen die je moet vergeten.
Schrijf ze op, zodat je je steeds herinnert, wat het precies is, dat je vergeten moet.
Vergeet het mes tussen je ribben.
Vergeet de lintworm die je darmen leegslurpt.
Vergeet de rouwmars van de achtergebleven kogel in je hersenen.
Vergeet het onverteerde voedsel dat op bodem van je maag ligt te fermenteren.
Vergeet de krassen op de auto van de baas, die hoogpotige, laaghartige meeuw.
Vergeet het langzame ontkalken van je dromen.
Vergeet hoe je jarenlang elke ochtend, bij ’t ontbijt, andermans lauwe stront kreeg voorgezet.
Vergeet vooral, hoe je zelf voor dit alles hebt gekozen.
Het moment is daar om de bladzijde om te slaan,
recht je rug, veeg de scherven bij elkaar
en lijm de brokken tot je een uniek,
gehavend kunstwerk bent.
Maak een plan en word het plan!
Sla terug,warm je vuisten,
laat je klauwen groeien,
poets nooit meer je tanden.
Plas naast de pot, of op de pot,
maar erin, vergeet het!
Je zal op handen worden gedragen,
als de leider van ’t Vergeefs Verzet,
maar desalniettemin een leider,
en iedereen zal van je houden
en je hoofd zal prijken
op T-shirts in revolutionaire kleuren.
Maar de gorilla heeft in geen van deze dingen
zin, hij is moe als eeuwen.
Liever vlijt hij zich in de oksel van het wijfjesdier,
treurt in stilte, en loopt leeg in haar warmte.
Ze komen op een avond bij ons eten,
de moeder en haar kinderen. Ze lacht,
ja, uit Aleppo, zegt ze dan. Zo zacht
alsof ze het al bijna was vergeten.
De bonen smaken goed, de kip is mals,
we praten, drinken, proosten op het leven.
Ik vraag: waar is je man? Dan maakt ze even
een snelle snijbeweging langs haar hals.
Ze ziet hem lopen langs de rozenhagen,
zijn sterke rug, zijn innerlijke rust
en om hem heen de geur van zomerdagen.
Misschien heeft ze hem nooit vaarwel gekust.
Ik durf het haar gewoonweg niet te vragen.
Dan vraag ik maar of ze een toetje lust.
Daar zat hij. Met zijn mond half open, zijn tong
die me onbedoeld de gek aanstak. Er hing een sliert
speeksel aan zijn kin. Waarom ik mijn haar zo kort
droeg. Hoelang het geleden was en hoe het ging.
Arme aardegebonden ziel. Ik dacht: ik ben er nu
om je te helpen. Nu! Of spekte ik mijn portemonnee?
Gedroeg ik me waardig als een priester en was dit
slechts gespeeld. Had hij zijn ei allang uitgebroed.
Zag hij het nog zitten of moest de goede hoeder er
ook aan geloven. Hij hees zich langzaam overeind.
Jezus, bent u het, stamelde hij, met een stem waarop
het mes zich bot sneed. Hij keek me aan alsof ik hem
in een naargeestig woud te vondeling had gelegd,
waar weerwolven met hun tanden knarsten,
ransuilen huilden, everzwijnen uit gewroet
de hoop op een beter leven hadden opgegeven.
Jezus, herhaalde hij, het kwijl van zijn kin afvegend
en hij keurde mijn hand als een boekhouder die me
op slordigheden wilde betrappen. Met het topje
van zijn wijsvinger volgde hij de levenslijn en riep:
De gaten, ik zie de gaten niet!
we stoppen de stad in de binnenzak
van een jas die nog niet werd betaald
en toch is er niemand die roept of hapt
dat we terug moeten komen naar het recht
er te wonen
de stad groeit toe als een open wonde
of is ons luisteren te lui
de verzonnen zon op het dak
een mens die uitkijkt naar een nieuw land
met steden en meren om volbloed de trek
te keren naar veilig en constant
waar daklozen blijven bloeden na de val
we stelen de straat van een buur
maken kabaal als duizend werken
en lopen in de jas van onschuld weg
in een steeg zonder einde
waar honden met handen
ons niet in de boeien slaan
de wolken laten zich langzaam
boven de meeuwen van wind,
laten zich westwaarts, de wolken
boven de lichtende toren,
het helmgras, de kraaiende brem,
boven de kruipende baby’s,
de roestige roerbak van ei,
onthouding, de bomvolle tram,
boven de koekjesfabriek,
rennende mieren en stenen
laten de wolken zich hoger
boven de zielen in zee,
boven de vallende steken,
aarzeling, schroom van het blozen,
de dampende pannen, het weten,
het onverzadigbaar eten,
boven het oude theater,
de schreeuwende fles van tienhoog,
de loeiende kermis, het later,
het zoet van de trommel, de kater,
boven de woede van wanten,
het glimmende koper in vuur
buigen de wolken diep in het dons
boven de wrok van het uur,
boven de meeuwen, het land en de zee,
de bunker van wapenbeton,
drijven de wolken, zeker van hemel
boven de vloeken, gebeden,
het groengele gras tussen tegels,
onder het zwaard van de zon.
is een larve
die geen vlinder hoeft te zijn
hij wil kunnen
steken of bijten
zich als kever pantseren
met een harde schil
rampen overleven
of als amfibie veranderen
van vreedzame algeneter
in een carnivoor
hij wil zich pijnloos van zijn staart ontdoen
en zonder kwaakblaas
opnieuw verschijnen
winter
verdraag ik enkel
door decembersneeuw
want het vriesmes
van jan- en februari
snijdt te diep in mij
en zo gedoog ik ook
de oorlog ver
van huis
om vrede
binnenskamers
te bevechten
mijn zwarte piet
speel ik door
aan sinterklaas
mijn kerstkind ligt
gebroken
in het gips
de wereld die ik kende
is niet meer te vinden
hier op aarde
sterven gaat trager
en is lastiger
dan ik dacht
Mensen redden zat er bij haar al vroeg in, hij
had daar geen behoefte aan dus stopte ze
met toegooien van lijnen, boeien, woorden.
Hij klampte zich vast aan zijn fles, dreef
door zijn dag tot hij aanspoelde. Zij gaf
geen antwoord meer als hij vroeg wie hem
in godsnaam op dit eiland had gezet.
Verzon niets meer als hij het allemaal
even niet meer wist. Fluisterde nieuwe
heldenverhalen in zijn oren toen hij uit-
eindelijk nooit meer wist. Streelde zijn
leeggestroomde schedel, dekte hem toe
met zand.
Vannacht begon het met die hoornen bril, waarvoor de Heer
je neus en schelpen op de juiste plaats geschapen had.
Zo zag je hoe de aarde stapvoets paste onder al je laarsjes,
hoe ze mijn gedroomde pad bewandelden. Een leven lang.
En dan die sierhelm (absit omen) toen pensioen jou vierde;
vele jaren pedaleerde jij er veilig mee. Elektrisch reed je
laatste fiets, je eerste rolstoel - haklaarsjes vervangend.
Pseudoheup en beide imitatieknieën dienden jou tot niets.
Infusen druppelden te laat, terwijl de maan je gouden ring
en tand liet glanzen. Adem dreigde stil te vallen, even toch.
Ik wou al kisthout en een spade halen. Waar bewaarde jij
Adieu chérie op band? Dat zou ik jou vanmorgen vragen.
Languit lig je in geen doodsponde te staren, maar naast mij
te snurken. In je slaapjurk - bloeiend - breng ik jou terug
op aarde, draai me nogmaals klammig naar je toe. Gewoel
dat jij bevoelt. Geen ochtend rolt jou strammer tegemoet.
deze zandvlakte is alles behalve onheilspellend
er is het zachtaardig beest
dat ons op de wollige rug duldt
en draagt naar
een verfrissend vruchtbare vierkante kilometer
#
water ruist er uit de monden van rotsige hemelgeesten
ruist en klatert lustig in opaalgroene bassins
wij drinken van blakende lichamen
Bijbelse druiventrossen
een kruidige herdersmond
door een wonder weten wij
brandende pijlen op dekselse herten af te vuren
(schuimbekkende valse Duitse herten)
dit is het paradijs
onze blauwverlichte gezichten verschieten
scharlaken olifantjes kleuren onze kaken
een moeder op een fiets
wordt bijna aangereden
ze heeft een kind voorop
en een tas aan haar stuur
misschien keek de chauffeur
naar de man met de plastic tassen
die iets uit de vuilnisbak viste
of hij krabde aan zijn kruis
of hij dacht aan zijn vriendin
waar hij zichzelf graag mee zag
of het boodschappenlijstje
dat op het aanrecht ligt
gelukkig is het niet mijn fiets
het is zelfs niet mijn kind
en ook niet mijn moeder
Het kortste verhaal ooit komt van Hemingway
For sale: baby shoes, never worn
Avondvullende film
Jonge vrouw, rol voor Bette Davis
Na drie miskramen en een honderdvoud aan tranen
eindelijk, de weeën zijn al daar, gaat ze bevallen
van – zo blijkt aan het einde van de prent –
een doodgeboren kind. Rouwmis
Hemingway, een vent van weinig woorden
Alleen het is te godverdomse mooi om waar te zijn
Het kind stierf wel hoor
Maar de schoentjes waren lang nog niet gekocht
De kinderwagen wel
Bocht, zo blijkt volgens de foto bij
de advertentie in de krant
die kwam van een moeder zonder geld
Daarom zo weinig woorden
For sale. Baby carriage, never used.
Hemingway lag toen zelf amper in een wieg
De kunst van het liegen,
zei hij,
bestaat in het ontwijken van details
1 kop thee
1 boterham
1 ei
een lange dag
dat had U niet hoeven doen
Het leven is vooral proberen.
Een blad dat van je hart valt;
een maan die met je meereist.
En toch.
We werpen onze ziel uit
naar het licht dat op ons balkon
in opstand komt.
Maar een boom telt nooit zijn bladeren.
Een zee geen golven noch de ankers.
Dilemma.
Dit hart zo zwaar, van alle lantaarns dat het draagt
oorspronkelijk geboren uit dunne laagjes suiker en zon;
voegen we schaduw toe aan de hoop.
En toch.
Ik geloof het gras dat verdort.
Ik geloof vooral de afstanden naar de maan.
Ik geloof juist dan het zingen van een moeder en haar pasgeboren kind.
Ik geloof hun sprong in een fontein.
Ik geloof de golven die hoger gaan.
Ik geloof de zwaluwen.
Voor geluk heb je nodig: serotonine. Voor serotonine heb je nodig: 5-HTP. Voor 5-HTP heb je nodig: L-Tryptofaan. Voor L-Tryptofaan heb je nodig: bananen, chocolade en zonnebloempitten. Voor bananen, chocolade en zonnebloempitten heb je nodig: een mond en een systeem, maag en darmen inbegrepen. Boven alles is er nodig: een concept dat de bloed-hersenbarrière doorbreekt. Een verhoging van serotonine in de synapsspleet is doeltreffend: het treft doel in het doel treffen van het doel, dat treft. Het gevolg is: genezen van het knippen en vouwen der verveling in duizenden ventjes, bijvoorbeeld om een verjaardag te vieren: hoera, kijk eens aan, die wordt veertig en sterft.
Mijn moeder houdt mijn hand nog vast
als ik over straat loop.
Mijn moeder die elke dag een raam voor mij neerzet
om door mij heen te kunnen kijken.
Iemand zegt, je bent een deur zonder huis
maar ik snap niet wat hij bedoelt.
Ik probeer de hele winter als een beer te slapen
overal krab ik naar verborgen goud onder mijn huid.
Ik ben jaloers op mensen
die boven de poolcirkel
elke avond het Noorderlicht aanschouwen.
’s Nachts droom ik van planeet Gliese 581 c
waar mijn moeder uit ijs gehakt
in zachte gedachten kan ontdooien.
vorig jaar fietste je zo de lente in
oude vader in het gras
naast de weg
op die plek
waar toen je hoofdslagader scheurde
zeg ik hoe het met me gaat
goed
ik werk nog steeds op dat kantoor
vijf etages hoger nu
waar steeds als ik de lift uit stap
ochtendzon in spiegelglas
jij staat, in het tegenlicht
haardos warrig in een krans, zonder ogen
neus of mond, contour van een gezicht
je bent het
want ik zie hoe aarzelend een vingertop
loskomt van het handvat van je stok
zich trillend klaarmaakt voor een piepklein
goedemorgen
Mijn vader kreeg de positie van
Grote Gevelde Beer.
Hij moest zijn ademhaling
uit handen geven.
Hij die ons tijdens vakanties
bij afgronden had weggeroepen
scheerde nu zelf langs het ravijn.
Wie riep hem terug?
Mochten we hem aanraken?
Ja, dat mocht.
Wat voelde hij kil aan?
Dat was kou
die hij meebracht
van de o.k.
Met de gespannenheid
van beurshandelaren
keken wij naar
een cijferscherm
vol fluctuaties.
Wij traden terug
uit de schemerzone
schelle tl in
alsof er op de gang
al lelijk ochtendgloren
drentelde.
Die nacht
hielden wij ons muisstil
zodat de telefoon
op ons nachtkastje
niet wakker zou schrikken.
De vingers gekromd, steunend, op het strand een vrouw, in het schuim
van de branding ligt ze een tweeling te baren, valt de vrouw kermend
open, bloedbloemen in het water, kinderen wringt ze in luide golven
uit het lijf, haar benen wit, wier op haar schenen, meisjes krijgt ze, ze
zucht, overstemd door krijsende meeuwen, vraagt ze: ‘Horen jullie zee?’
De wind telt tot twee, vertelt ons verhalen, meisje één heeft vleugels
gekregen, waait mee naar morgen, lucht dragend door de avond, veegt
meisje twee verlegen zand van haar dijen, schurend, koud, zout, niemand
die ze ziet, het eerste huilen weggespoeld, dorstig liggen ze aan, waar
zee verdampt tot wolken, regen weer opgeslokt wordt, leggen beiden
een blauw schijnsel van doorzichtige lippen tegen een ruw, gerimpeld,
donkerbruin tepelhof, slurpen ze warmte in, vloed uit gezwollen duinen.
We zijn er niet, vergeten rollen we uit de duinen het strand op, een wulk
tegen de oren, eenvoudig leunen we tegen elkaar, kijken naar een vrouw
op het strand, moedermens alleen, grijpen zon, begrijpen wolken, weten
we waarom het regent, speuren naar horizon of ander houvast, snippers
evenwicht zoeken we, helmgras in onze haren, soms vallen we om.
Vreemd om je vinger
door het stof te zien gaan
wetend dat jij de lege kamer
ooit afgeschreven hebt
mijn ogen volgen
jouw bewegingen
ze staan haaks op je hand
je weet toch net als ik
dat vergeten woorden
zich niet laten schrijven
dan zie ik je zwarte vinger
en leg hem op je mond
ons vertrek staat nog open
in het voorbijgaan lees ik je
Het is de chaos van het havenwater,
de onderstromen, het blinde kopstoten
van golven tegen boeg en kade – het is
het troebele havenwater dat licht na vele
jaren reizen niet onthaalt, maar doorstuurt
naar de kade, de rede, keien, straat – het is
het licht zelf dat de roversblik van meeuwen
snel verlaat en terugvalt op de stenen, stuit
op de geslotenheid van druppels, toch binnen
wordt gelaten, gebroken, verwezen naar de
gevels met hun platte daken waar oktober
in een roze hemd naar de haven staart –
gelijk op zee het net zich sluit, zo spelen
licht en water in de stenen fuik, ferm,
onwetend. Havenwater, buitelingen,
elk fragment smolt ergens af,
de wolk heeft door een kieuw
gestroomd en wat uit
bomen wasemt is
mijn bloed
geweest.
het gevaar
Waar de wond geen wond is
de ondernemer van zijn eigen ik
een eiland graaft voor de ander.
De turner in sluimertoestand
om zijn as draait, in een wolk
van talk de lucht aanschroeft.
Waar de mond promoveert
tot wonderorgaan, het gekoeioneer
in mijn hoofd de grazers gek maakt,
Goldbergvariaties van Bach frivool
om de lachspieren kringelen,
de vloek amorf blijft.
Waar de stoot geplaatst is,
de Chinese wolhandkrab met het kroos
op zijn schild de tochtsloot verlaat.
Het spaghettispruitstuk
extra vermogen levert, een man, half
leunend op universele krukken,
ontpinde granaten moet vangen
die ik hem toewerp.
het goede
(fragment 2)
ons product kreeg onvoldoende
binnen het management van professionelen
wij sijpelden oeverloos door een samenwerking
en stonden borg zij voor de kennis
wij voor de wijsheid van de zorg
wij kregen superlatieven van palliatieven
al in de oudste scholen werd ons product geprezen
wij waren erbij in de zuilengalerij
soms verspreidden we ons ongevraagd
in een plotse vrijgevigheid van een diamanten pols
evengoed in de treurnis van een bloedend hart
we vermomden ons als monster
dat niet mag worden verkocht
we huilden aan de haan van veel geweren
we konden er niets aan doen
we wisten het niet
maar we werden tot moorden bekwaam
we troostten onszelf
ons product gaat langer dan het leven
we openbaren ons in het mysterie der dingen
vereffening van onze facturen
kan alleen in valuta van liefde en waardering
te betalen binnen de termijn van eeuwigheid
indien we niet meer als rendabel worden geacht
wacht ons alleen de deurwaarder van een god
altijd tot overname bereid
Het is weer zomer
onder de boom
slaapt de hond.
In de schaduw
doet vader een rolletje
in zijn fototoestel
vanmorgen zijn we allemaal
weer wakker geworden.
Gisteren nog
lazen we in de boeken
dat we allen sterven zouden
mijn moeder eerst.
Ze zit aan de tuintafel
vult haar zinnen met inkt
ik spetter in de zinken teil
die blikkert in de zon.
Dat alles staat op de foto
geplakt in haar dagboek
veel later door mijn vader
tussen de directoires gevonden.
In scherpe krullen
staat eronder geschreven
dat ik zijn kind niet ben
in geen enkele zomer.
ze zeggen dat niemand je je herinneringen af kan pakken
maar nu ik terugdenk aan je zinnen vallen de pauzes op
andere plaatsen er ligt een bangere blik in je ogen en
als ik langer kijk is het of je schrikt buiten was het zo’n middag
die maar geen bui wilde worden regendruppels die
zo nu en dan op het dakraam vallen en plassen maken in je
slaap er was geen aanleiding voor paraplu’s
ik vind lucide eng omdat ik nooit zeker weet of ik niet toch
wakker ben vraag me af of jij je wekker had gezet toen je
zei dat het was of we droomden en als de ochtend er is maakt
het zusje van missen vlekken in mijn hoofd zo gaat dat als ik wakker
word te veel van je gedronken heb
Van ver sproeien
wolken spreeuwen
hun spraakwaterval
dichterbij
stofzuigen deze dasn
windhoossnel
weer op
zoeken
vanuit de herfstlucht
naar een rustplaats
voor de nacht
vertonen snapshots
ijzervijlsel
in magneetvelden.
Op een dag hadden wij geen ambities meer.
We beschouwden onszelf nog als wegbereiders, maar wisten niet langer voor wie.
Al renden we in cirkels, als spinnen met gebrek aan pootjes, we kwamen toch terecht.
We kozen geen paden, gingen desondanks vooruit, waarmee we bewezen dat eigen weg loont.
De horizon maakten we rond: de spanning tussen ver en dichtbij loste op. We lieten onze baarden staan en leefden in het heden. We mankten onze angst voorbij en tatoeëerden hierover op de huid van onze ruggen.
Eenmaal in het midden van de cirkel beland, kropen we naar de achterkant, die daarmee voorkant werd. We sleten onze dagen in gespiegelde herhaling.
Toen kwamen alsnog de vragen: moesten wij onszelf niet herpakken, door opnieuw te leren spreken met een maagdelijke stem?
In ons hoofd kwam vervolgens een asielzoeker wonen, die soms even naar buiten mocht, om met behulp van zijn ogen iemands kleding af te pellen.
Dat lukte vrijwel nooit en als hij al eens slaagde, dan wist hij zich genegeerd. Op den duur ging hij op in een zeker circuit, waanzinnig naar het scheen.
Achteraf had hij ons kunnen redden. We wogen die gedachte, verwierpen hem tot slot, waarna we de navels inspecteerden en het voelde alsof er iets groots aan ons ontsproot.
Naast alle verplichtingen die er zijn
zoals de verzekering en de belasting
zou iedereen verplicht een land of dier
moeten promoten, zoals de uitstekende honden
uit Hongarije, waarbij ook de hobby
een heel goede verplichting is
je moet een hobby hebben waarbij
je geen scheidsrechter hoeft te mollen,
een alles in beslagnemende hobby
moet het zijn, die nog net tijd vrij laat
voor geliefden en uit het raam staren,
peinzend en tussen twee kleuters het vuur
op laten laaien en later de vrede opgraven
als je geen hobby hebt zou iemand
je moeten helpen, en als je nergens
voor open stond zou je als laatste sanctie
verplicht de Russische bibliotheek moeten
lezen en dan las je over dode zielen en zou je
begrjipen dat alle gelukkige mensen
gelukkig zijn op dezelfde wijze
ik weet dat ik een mens ben
die geen jood verstopt als de oorlog wenkt
geen markt bezoekt als beulen zwaaien
en geen ribben telt
als leven hangt te drogen
een veel te kleine jas bij storm
en geen plankenvloer
als de brigadier zijn been wil breken
niet eens een sleutel voor een slot
als de deuren sluiten
maar zolang, spreek tot mij
bepaal mij in de ruis
de pauzes en de stiltes
kruip tussen mijn klanken in
als ik alleen maar honger wil
wees mijn holte
tussen gevallen bomen
glooiende lippen
open genoeg om dood te gaan
en dicht genoeg om weer te leven
hamster mij weg
achter veilige tanden
met overvolle wangen
maar spuw mij uit zonder aarzeling
als je weer je eigen adem wil
want ik weet dat ik geen mens ben
die een jood verstopt in oorlog
te veel ruis voor woorden
maar zolang, spreek tot mij
hou mij even nog, onverdiend,
in leven
Zonder geluid hoor je het
hoe de kraan lekt, de kinderen op straat
hoe nylondraden door de lucht spannen
hoe de ruis op herinneringen zich afzet
op dagdagelijksheid.
Je hoort hoe een grasmaaier aanslaat op zondag
hoe de vrouw de man de huid vol scheldt.
Je hoort het zand tussen je tenen
het getsjirp van lage zwaluwen.
Je hoort hoe de gong slaat
na het verloren gevecht
hoe de vuist geheven
tegen een wereld in slow motion.
Wij verhoren het lawaai van elke dag:
hoe in onze borst een boom barst
hoe we de splinters tellen.
Je staat bij me in de keuken, kijkt
onbewogen toe hoe ik mijn handwerk doe
klein, je lijkt van zilver, een gaatjestruitje
over je lichtgebolde buik, koket
sta je te kletsen over dingen die gebeuren
maar door je ronde knop weet ik
hoe gevoelig je bent voor invloeden
van buiten en wisselend van stemming
je onderhoudt de lijn met buiten
een stem van zekerheid dat ik besta
je maakt ook mooie grappen
waarom ik hardop lachen kan
maar vaak ben je zo wreed
dan stroomt het bloed
over de tafel
Blank eiken op de vloer als in een Finse sauna
zelfs de achterwand bekleed met lelijk blank eiken.
Op de katafalk ligt de kist: Olivia P. 28 jaar oud
haar dood ging gepaard met kleverige bessenjenever
tieners die schreeuwden dat we op moesten rotten
getatoeëerde borsten die uit een kanten hemdje puilden
stomdronken zwemmen in het Wylerbergmeer.
Het waren twee Vlaamse cherubijnen
op elke borst één, daarboven de namen:
Félicité en Dieudonné.
Onze grootmoeder heeft slechte ogen en het zou
onfair zijn haar in het donker uit te dagen.
Sherman Alexie
Overdag jagen we piepschuimbekers na.
Onze grootmoeder heeft slechte ogen
en het zou onfair zijn haar in het donker
uit te dagen.
We zetten hinderlagen rond de tafel op
lokken met koffie en parels, drukken de
ondergrond aan. Het is niet de bedoeling
dat er gewonden vallen.
We zoeken met een onschuld die ons vrijpleit
met een schuivende hand rond de beker
geluid dat door de tafel gaat tot stenen lagen
de echo’s weerkaatsen. Wij achterhalen
hoe dieper onze voeten, hoe uitgestrekter
de tijd. Een geconcentreerde geluidsgolf
kan een vis verdoven. We proberen tussen
sluwheid en waas de zinnen van een vrouw
terug te halen. We weten: hier komt ze mooier uit.
Mag ik onder jouw jas?
Ik ben een parttime believer
Hoewel ik matineus ben opgevoed
Ik check de feitelijke situatie op het plafond
Voor het slapen gaan;
Een tijdlang sloeg ik de ochtend over
Tot ik het ontbijt ging missen
Het vel op de pap!
Ik ben mezelf als een hond gaan uitlaten
Kapot en leeg
Leeg en kapot
In de zuiverende zon
Tegen een geüpdatete achtergrond
Bleek ik een zwalkende klopboor
Onder de onthutste lucht
Werd ik geslagen door de taal
Mijn karakter zwom in het spel
Ik at rode kool gevuld met zwarte rijst
Het leeuwendeel was bijvangst
ZIJ
Soms brengt een verkeerde trein je
naar het juiste station.
HIJ
Ben ik dan die trein?
ZIJ
Wie zegt dat?
HIJ
Jij, iemand anders is hier niet.
Ze breekt wat eieren in een pan. En roert.
ZIJ
Waarom vat je altijd wat ik zeg
zo persoonlijk op.
HIJ
Je gebruikt graag beelden en dus…
ZIJ
En dus wat?
Hij staat op, roert door de pan.
ZIJ
Hoe wil je dat ik spreek? Straight of in metaforen?
Onder het open raam houdt een vuilniswagen halt.
HIJ
Die trein ben ik.
ZIJ
Ik hoor geen trein.
hij laat het leven los – shit en zucht
de plantenspuit in de handen van de verpleegster
morgen wordt ze weer afgekookt voor de thaïse soep
ter verantwoording van de prijs van de dag
de poetsvrouw is zijn zoon met een rokje aan
de poetsvrouw is zijn dochter is zijn echtgenote
de poetsvrouw is iemand die hij volstrekt niet kent
ze klemmen hun handen om de bezemsteel
vegen, wringen en grommen
verslag van de laatste bewonersvergadering:
· de directie zal een huisdier introduceren
· de directie vindt soep inefficiënt
· de directie zal het licht herverdelen
een verpleegster ontdekt een lamp in haar handtas
een zoon het ware gelaat van een vader
een dochter telefoneert met een schoen
een echtgenote legt haar gelaatstrekken af
een kamergenoot verwart een opwindvogel
met een platenspeler en trekt de stekker uit
“Hier is geen goud meer”, zegt de gids verveeld,
als wij ons tot de grafkamer verlagen.
Omschaduwd ligt wie anderen niet zagen,
doordat een nepdoodkist hun aandacht steelt:
het joch dat door het zand joeg op zijn wagen,
‘Van-God-De-Zon-Het-Levend-Evenbeeld’,
geblakerd nu, ontkleed en uitgespeeld –
“Wie is dat meisje?”, hoor ik iemand vragen.
Een neus als mooie jongens. Holle kassen
die door de bergwand gapen naar het al-
ziend zonneoog. De torso, broos en smal,
die eeuwig jeugdig blijft onder zijn krassen
(want kindergoden worden nooit volwassen)
deint in het ritme van atoomverval.
Hij draafde door het zand als levensdriftig paard
verbaasd op hoge benen naar een wereld
die niet wachtte.
Zo’n jongen hadden wij gewild: een echte bitterhuid
met honger in zijn lange lijf en half ontwaakte lust
naar tijd van vlees en lange nachten.
Dus vraag me niet naar vroeger
maar spuw de pitten uit en vraag me niet –
niet naar de dag dat hij, alleen en boven op het duin,
zag hoe het daar begraven lag:
een zwembroek, blauw met loze bolling,
witte strepen.
Hij sprong er overheen en stopte,
trok het aan. Vraag het me niet
omdat we beiden weten dat de tijd, oneetbare olijf,
verdroogde
voor hij barstte.
Het zand dat in de naden zat,
het moest wel schrijnen op zijn vilten huid en op de grens
van aangenaam en pijn, het zilte kruit
verborgen nog tot het moment
waarop hij ooit een man zou zijn.
Zo’n jongen hadden wij gewild.
Dus zeg me niet hoe hij het wegsmeet
omdat het hem niet paste,
maar zeg me hoe zijn spieren spanden,
en leg me uit waarom hij dacht, terwijl hij naar het water rende,
dat daar een wereld was die op hem wachtte.
Maar vraag me niet waarom hij
op zijn mager lijf de golven breken liet
en niet naar ons
maar naar de branding lachte.
de eerste die een haas zag
was Albrecht Dürer in 1502
hazen zijn er nog
en Dürer niet
maar gelukkig hebben we de plaatjes
in een ervan vertelt een haas
hoe Dürer een man van ontstellende zachtheid was
verliefd op elk ding
het was niet makkelijk voor zijn ouders denk ik
tot hij er geld mee binnen bracht
-
vandaag heb ik bij een haas gezeten
in de schaduw van een hek
omringd door riet en sloten
de haas was dood
en ik niet
hij lag er al even en gras
groeide door zijn schedel heen
we zaten met de ribben en de klaver
en auto’s en hommels raasden langs
de wind woei
eindeloos
ik weet niet hoe een haas
zou willen dat ik bid
maar zong desondanks de mani*
al was het maar
om het gras wat te ontlasten
een monument te zijn
voor elk voorbijgaand ding
of misschien
zelfs dat niet
*) De Boeddhistische mantra van het mededogen, om mani padme hum.
ratelpopulieren zingen als brekende golven
ruisen voorbij als suizend verkeer
de straat sneeuwt dicht
onder een kleed van pollen
een kathedraal van bos welft zich over de weg
bomen omhelzen elkaar
vormen een erehaag over de lege vacht
van een kat op het asfalt
het wegdek plooit zijn mondhoeken de gracht in
Het autootje vouwt uit,
Wordt een vliegtuig
Het landingsgestel klapt open
En verder open en daar zijn voeten
De cockpit schuift open
Er zijn draden, knoppen en een lichtje
En als de vleugels zich spreiden
Armen worden
Kijk, een kleine man
In de machine
Het kind klapt opgetogen
Een wonder
Een man gaat liggen
Hoofd vast in een masker
De benen gefixeerd
Zijn armen vastgeklemd
De handen de enige middelen
Tot contact met de wereld
De machine schuift de man in positie
Grijpers draaien om hem heen
Lichtjes, piepjes, onzichtbare stralen
De machine doet haar werk
De man wacht met spanning
Op een wonder
De kleine man en
De grote machine
Beste vrienden
De kleine man maakt
Zonder machine
Geen kans
Het kind kijkt, het klapt niet
Het wil geen machine
Het wil geen kleine man
Het wil papa
Geen vrediger beeld
dan koeien op een
lome zomermiddag
die in de schaduw
van enkele bomen
liggen te dromen
dat ze straks weer
de melkcarrousel
op mogen.
De TV-loep kan al bijna bij het vuil,
vader ziet donker het heden in.
Het verleden juist ontzettend
helder: ogen dicht baadt in het licht de zoon,
prooi voor de jagers in de grond.
In de ooghoeken zijn kameraad nog –
geleidevrouw slecht ter been,
chauffeuse die de weg kwijtraakt.
De auto moet weer ingeruild.
Na de proefrit: beviel ja, maar…
en gedreven speelt hij weer
het spel – hoewel uit laagtevrees
een tikkeltje te hoog. Zo
kent de verkoper hem nog.
Tot de tijd hen scheidt. Of
tot moeder niet meer rijdt natuurlijk.
Van de drieduizend vluchtelingen die hier op Heumensoord gelegerd zijn
draagt er welgeteld één een bomgordel. In de eetzaal van zijn paviljoen
eet hij een broodje Beemster.
Ondertussen maken al die vrouwen op de billboards in onze stad
zich los van hun leuzen en trekken ze zacht neuriënd op
naar de poorten van het kamp.
Zingen ze: we weten
dat er meer is
dan het aanprijzen van kaas, dan het bewonderen van elkaars tijdelijke
profielfoto's, dan deze menopauze - we spreken liever van ons speelkwartier -
en dat het uiteindelijk gaat om echt contact tussen mensen, waar dan ook
op deze aarde, lichaamswarmte, toe,
kom eens hier jongen, toe,
kom eens hier.
De machinist stuurt stoïcijns
ziet hij een springer?
nee
wel ruitenwissers
Springers slapen op pillen door winters
en verschijnen in zomerse bermen
als alles op zijn mooist is
als alles oké lijkt.
het water in het meer stond volmaakt stil, een middenrif
gespannen tussen verdubbelde bomen
dat er helemaal niets gebeurde was het enige dat gebeurde
een vers dat met het water begint laat vele wegen open
zo kon het dat in dat niets het woord wimperlinde
opdook als het eerste nieuws van de dag
de stem was van grind de stem was van gras
de stem was van water, n’importe
het grind beklemtoonde linde sprak misschien over een dorp
het gras beklemtoonde wimper en sprak zodoende vol
lof over een boom, water plaatste het woord bij
een meisje als een epitheton ornans
en zeggen dat er niets gebeurde, zeggen dat het water
een spiegel was. we ademden. er kleefde heel even
niet eens bloed aan onze handen.
Had ik maar duizend donsdekens in een kamer van matras. Dan
kampeerde ik de jaargetijden in een wattig tentje van geloken licht.
En las ik met zaklamp spatwaterdicht door het holst van de magie,
mijn Ferrari-rode zakmes tegen de monsters onder het bed.
Was het plafond maar een fluorfirmament van eeuwig vallende sterren,
de muren een Autotron van klassiekers, bepleisterd met de vroege
opwinding van Franka en Kim en een ruimteschip of twee. De boekenkast
de kortste verbinding tussen verwonderland en de wereld die zeker zou.
Waren de polen van het versleten millimetertapijt maar hoog als aren,
goudgeel gebronsd, een verlegen zee onder een hemel van blauw en zon.
Waar de tijd niet voortschrijdt en het nooit te laat is. Te laat voor vroeger,
toen er nog een toekomst. Waarvoor nog tijd genoeg was.
Hij is de vogelverschrikker van stok, op pad met porseleinen moed
en immer overlopen hart over een ongekuiste gele-stenenstraat, zonder
hakken over elke sloot. Hij gelooft alleen niet in tovenaars en van de hielen
lichten is nog nooit iemand thuisgekomen: hem maak je niets wijs.
Er waren wel blozende meisjes, met ogen vol van voor altijd, maar
uiteindelijk toch niet. En het wachten duurt al zo lang. Op het uitlijnen
van de planeten, een gelukkiger gesternte. Op een thuis waar de ramen
open mogen, witte lakens aan de waslijn en zekere armen om mijn hals.
Het is vreemd hoe goed een mens kan slapen op de vliegtuigen
die zijn huis scheren, op de gaslucht die vast het riool weer is en de
lichte druk op de kalken tikker die zo ongehoord hard klopt. Om
in de ochtend toch weer op te moeten staan.
Tegen de weerloosheid.
vannacht heb je
mijn naam gestolen
naast me, in bed
je hebt er kaartjes
en een zwarte stift
voor in de plek gelegd
mijn adem heb je laten liggen
mijn gezicht niet aangeraakt
maar mijn handen heb je
zo zacht laten bloeden dat
ik er niet van wakker worden zou
je hebt mijn naam gestolen
’t was mijn waardevolste bezit
nu lig ik naakt op de vloer
namen op mijn muur te schrijven
Er vliegen raven tussen de huizen
En de stemmen van de doden
Ruisen door de populieren langs het pad
Dit is het dorp waar ik geboren ben
Een wieg vol oude spullen
Een dodenakker waar het licht versteent
Ik zie mijn ouders met hun blinde ogen
Staren naar het kind dat doodstil speelt
Het dorp balanceert in eeuwig surplace
Er slaat geen klok er zingt geen stem
Met ingehouden adem achter glas
Beeld van hoe het was waar ik nu ben
Het dorp herneemt zijn gang het leeft
Weer op zo gauw ik het verlaten heb
En thuis draag ik het kind in mijn armen
Naar zolder waar ik het in een hoekje leg
Onverbiddelijk hard zijn de platen waartussen mijn borsten
tot het uiterste geplet worden. 'We willen de bovenste klieren
ook kunnen bekijken, mevrouw.'
Hoe hoger we komen, des te beter het zicht, moeten
de torenbouwers van Babel gedacht hebben. Ze verstonden elkaar
maar in een taal die bruisloos was, als dood water. Ze snakten
naar diepte. Hun god schonk een spraakverwarring.
We zoeken nog steeds, drukken woorden plat tussen onze lijven
en noemen dat begrijpen. Als de kramp ons dwingt los te laten,
veren ze terug in hun vorm.
Bedoeld zijn ze om voorzichtig je hand omheen te leggen, je vingers
te ronden om het gewicht van wat je nooit zult doorgronden.
De straat werd op staande voet ontslagen
wegens gekronkel
een beukenhaag kreeg een taakstraf
wegens ritselen
samenscholingen van meer dan één vogel
werden niet meer toegestaan
en uit elkaar gejaagd
preventief werden alle honden gesnoeid
’s nachts zorgden sproeiwagens van Gemeentewerken
voor afkoeling
ten einde raad werd ook de oorzaak aangepakt
de lente werd gelast haar borsten weer te bedekken.
er spoelt van alles aan wanneer men zonder doelen denkt
zoals bijvoorbeeld vroege vaders en hoe hun stemmen winkelhaken maken
in wat ooit een zachte stof –
en niemand zou de vlekken raden of de dorst
die op de droogte volgde en het zweet
dat zouteloze dagen
proefde
ook is er licht op zolderkamers
verslagen in de hoogte en een korst van hoop
ontstoken wond of vuur
wie zou nog spreken van de geur die winnaars eigen is
als men zich onderwerpt en wie weet nog hoe diep
het gloeien voelt waar niemand
eerder –
er spoelt van alles aan wanneer de deuren zijn gesloten
geen lichaam weet waarom de straf zo schrijnt
onder de rechtgetrokken lakens waarin
mijn schreeuwen is gesmoord
het huilen snel verleerd
-zo was katoen nog nooit geproefd-
er spoelt van alles aan
Hij heeft haar nu drie keer gevraagd naar bed te komen maar
Roos zit nog altijd op de bank, ze moet
nog wat zaken afhandelen, ze veinst
ik kom zo
Roos klapt haar laptop open wil nog wat woorden en
antwoorden bedenken ze wil
altijd nog iets bedenken, het zit tegen
het ouderlijk bed zit tegen, ze typt
verlopen opties
Roos zakt onderuit staart naar beelden een vermiste kater
het kind van vroeger, zoekt steun
in de bank helpt een kuil niet, terug naar tekst valt een deur dicht
de letters op het scherm
bevallen slecht
Zwaar ademhalen stopt kieren ze hangt in een deuk Roos
trekt een plaid over niet op
willen staan, hakt letters uit doornen kruist
zinloze woorden, dan wist ze
haar verborgen tijd
en schrijft bloemen
Je loopt hier in het zweet langs witte graven,
de vaporetto bracht je tot de poort.
De aanlegsteiger is de toegangshaven,
dit dodenrijk een drijvend toevluchtsoord.
Ommuurd en al, een stad van steen en marmer,
al is er dan vrij weinig te beleven.
De zon maakt alles, lijkt het, net iets warmer
als om de dood wat tegengas te geven.
Ontelbaar zijn de zielen die hier zonnen,
vervallen zerken staan in strak gelid.
Maar nergens geeft de dood zich hier gewonnen,
nooit klinkt een kreet of kleppert een gebit.
De straatverlichting wil van de middag af
zet alvast zijn licht aan, zodat de middag weet dat ie op moet schieten
de schemer komt en heeft maar eventjes de tijd.
Er bestaan zoveel uren middag
bestond er niet zoiets als eerlijk delen
toen er beslist werd over uren
en de verdeling in tijden van fases.
Ik ben mijn sleutel kwijt.
Ik heb hem ergens weggestoken
nog niet zo lang geleden ik weet alleen niet waar.
Zonder die sleutel ben ik dakloos tenzij ik omhoog klim, op het dak ga zitten en schreeuw dat het mijn dak is.
Ik draag een rode jas met grote zakken
waarin oude bonnetjes en zelfs een wortel zit
maar geen sleutel.
Ik draag een rugzak met een voorvak waarvan de rits is stukgegaan.
Om die reden stop ik daar nu niets meer in
dan weet ik zeker dat ik iets verlies.
Het geheugen is als een slak die zichzelf lang en kort kan maken.
Als ‘ie kort geworden is wordt ‘ie automatisch ook wat dikker.
Het enige wat de slak nodig heeft is een goed werkend invouw- uitvouwmechanisme.
Zullen de slakken onderling competitie kennen
in het sneller en meer lenig willen zijn dan de andere?
En wanneer het slijmen bij de slakken stopt
zullen ze dan stil blijven zitten?
Bij ons is het de ouderdom die als nieuweling onze benen neemt
waardoor we permanent in een stoel of bed belanden.
Waar het bij ons de afgeremde benen en een opgedroogd brein zijn
is het bij de slak het gestopte slijmen dat ze verplicht
tot het stilletjes wachten in een struik
en dik of dun af laat lopen zonder benen of een romp.
Of je hakt een been af of je amputeert wat of je valt van je fiets of je komt onder een auto
of je bent gewoon lui of je bent heel erg moe nog voor je oud geworden bent.
Ik herinner me ineens de man met de rode vlindervleugels
springend van een hoge rots in de etalage
die voor eeuwig bezig was aan een vrijeval op de foto
en voorlopig daar hing, opgeplakt.
Misschien voor zo lang het nog zomer was
of tot wanneer de winkelier er schoon genoeg van had
sprong de man in de winkel op de ruit
en vloog boven zee.
I
Diep in de klei graaf ik naar wijze woorden, naar de koningin van de nacht. Ik vond een steen met grillige randen.
Ik was alleen met de zucht naar wijsheid, gevangen in ‘n eenzame toren fel in de zon
Valse adem ontsnapte aan mijn mond.
Mijn oor vies van de weerklank van schreeuwflarden als infame gedachten, mijn vingers verkrampt
Prikkende ogen vol slaap. Overal om me heen vluchtelingen, levende doden. Nog eens probeer ik te ontsnappen. Mijn voeten beven, staan.
Vleugels wil ik, mijn armen hangen slap naar beneden. Treinen, bussen, lopers:
We zijn schaakstukken, zonder menselijkheid in een wreed spel omdat we het tij niet konden keren.
Ik heb alleen maar gefluisterd.
Alleen gehoord. Ik hield een wapen vast dat op de grond lag, pakte een schep, begroef het.
Diep onder de klei een open hand die me deed denken aan Michelangelo.
De vingers wijzend naar de hemel.
IIO, geëxalteerde dromen van vrijheid, boventoon van het aardse ploeteren en bittere strijd
Schoonheid die als een zee eenvoud in zich draagt en als een moeder de glimlach tot leven wekt.
Het woord schoonheid versleten als een oud kledingstuk dat te vaak gedragen is, als een cliché dat te vaak is gehoord
Mijn allergie voor het oude.
Zeg me waarom ik spanning zoek in een verhaal als spanning zoeken lijdt tot ellende.
Ik ben er bijna, maar angst op het verkeerde pad te zijn trekt mijn aspiratie krom.
De koning van de dag werpt zijn kroon, bukt.
Dubbelhartig is een steen die ik naar een ander gooi.
De dag loopt tegen het einde.
De lakens hebben de zon nagezwaaid
de voorjaarsschoonmaak is bijna klaar.
Binnen staan we dicht tegenover elkaar.
Handen grijpen naar punten en randen,
zoeken tussen plooien einde en begin.
Het laken tussen ons bewaart de afstand.
Zij schudt lessen van de huishoudschool
uit de mouw. We slaan het laken
open als een boek en dan weer dicht.
Verhalen vullen de ruimte, de laatste
woorden verdwijnen in de vouwen.
Met de was zit ik boven bij het trapgat,
zij deelt de lakens niet meer uit.
In het fijne licht van de winterdag
schud ik het laken. Uit het dwarrelende stof
duikt ze op, staat even voor me
het boek blijft dicht.
Met een trui zoals Szymborska
op de cover
van Einde en begin zou je
naar IJsland moeten gaan
waar je regen kunt zien
van duizenden minieme meteoren,
lichtend spoor van plasma
door de atmosfeer;
Perseus’ pijlen bevroren
in hoogstens een seconde
houdt de hemel
en wat zich aan het oog onttrekt
een spiegel voor.
Polen woonden altijd
al in het ijsland van ons bewustzijn.
Soms lichten ze een seconde op
als metselaar, behanger of stucadoor.
Haard en huis,
spoor
dat ze achterlaten
achter een smeltvrij ijsgordijn.
We gaan ervan uit
dat alles een doel heeft,
zegt de filosoof - het is laat
op de avond, in het café
en op straat geraas en
gebral -, en vaak is dat
ook zo, maar niet altijd.
Meestal niet, opper ik,
we zijn hier toevallig, dat
op zich is voldoende
reden om minder
kabaal te maken
Er is een vrouw in purper, misschien
de muze, er is een ronde gang met
duizend deuren met sloten in de vorm
van kameleons, er is as en één sleutel,
er is een spiegel, de maan hangt, er is
een knoop, er is een boek, dicht- en
onbeschreven, er is een glazen masker,
er is 'n egel, fel en rond in geur, er is
een cactus, er is een obool, er is een
gat, er zijn twee dobbelstenen, een
witte en een zwarte, er is de vlam van
een kaars die gedoofd is, er zijn drie
schaduwen: roos, vlinder, kluizenaar;
er is de schedel van de man die het
ijzer uitvond en daarna zo mysterieus
verdween, er is een blauwdruk, er is
een zandloper, er is een zilv'ren kistje
vol symbolen, er is een waaier, ook is
er rook, er zijn kraaltjes, mineralen en
kristallen, er is een fossiel, er is in het
hoge noorden van Europa een eiland,
er is haar navel - much ado about nothing.
Geboren zonder woorden
raapte ik de woorden op
die moeder riep. Stopte
ze in mijn oren, en daarna
in mijn mond. Draaide ze
eindeloos rond en rond
en rond. Genoot van de
muziek, van de dans van
de klank op de tong. Hoe
het zong, spiesde, en glom.
Scherp knerpte als grind.
Hoe taal een touwtje is:
wanneer ik 'mama' riep,
dan kwam ze als een hond.
Ik woon nog maar pas in deze buurt,
de dingen moeten zich nog schikken
naar mijn aanwezigheid.
De mensen moeten nog leren
hoe me te troosten. Ongeveer zo:
sla een arm om me heen, handpalm
tegen monnikskap, wrijven mag maar hoeft niet
hoofd tussen nek en schouder, kin licht gebogen
zodat tranen sneller stromen.
Ik zeg alvast: het went vanzelf, ik kan ook
af en toe maar leven. Ik heb het koud maar
durf mijn vest niet aan te doen, uit angst dat ik
de mouwen niet kan vinden met mijn armen.
En morgen bouw ik een schutting zo hoog als mijn huis
met staken naar het centrum van de aarde.
Binnen trek ik plastic over de vissenkom,
kit alle openingen dicht, tape vensters aan kozijnen,
schuif watten tussen dakpannen, gooi de sleutel
naar de vlieringdeur weg, verstik de planten.
Alle mogelijkheden opgeheven:
een huis als een vat zoutzuur,
agressief en corrosief voor de ogen.
Ik heb mijn vluchtlijnen al uitgezet, bekeken
dertien treden tot de deur, ik kan nog weg, ik
kan nog steeds verstandig zijn.
Twee vrouwen van vijftig
in een stad die overstroomt van moois.
Wijze woorden en jong gepraat,
Het is veertig jaar later.
Kanten gevels leunen als boekenruggen tegen elkaar
Heilige schilderijen in een stil museum
meneren en mevrouwen die wonen in een kader
een meisje in het blauw met een halssnoer
zij kijkt ons aan.
Twee vrouwen van vijftig
ze laten hun meisjes los,
giechelen en bestellen nog een glas voor vroeger
delen een stuk taart
hun lach hinkelt de straat op
in een stad die nooit slaapt.
De meisjes spelen rijke mevrouw in een duur hotel
met Callasconfituur en alles wat ze wensen.
Ze zijn zo blij.
Al het ware dat ik kan vertellen
houdt zich in een vermolmde dorskast schuil
er zijn wel kieren en de akker is nog niet gestorven
maar wat ik zei is al niet meer wat ik zeg
de processen zijn in werking gesteld.
Inmiddels wordt door wrijving het verhaal
van het gebeurde gescheiden
daar zijn tegenwoordig machines voor
die maaien, haspelen, vijzelen, zeven en ventileren
kortom die al het ware dat ik kan vertellen
verdelen in product en residu.
Eerder werden verhalen nog met de hand verteld
vormden de bergtoppen waar knokkels uit bestonden
zich om vlegels van moeilijk te splijten hout (zoals haagbeuk).
Dat wat de waarheid boven tafel trok
kon ook worden omschreven als middeleeuws wapentype
dat wat voedsel ontblootte
ook de mens tot lichaam reduceren.
Dit houtomsloten gestuw van wat er is overgebleven
er wordt van gegeten als van brood.
Hij is een man van eindeloze jaren,
hoofd vol buitelende beelden,
lichaam vol geschiedenis.
Elke nacht zit de oorlog aan zijn bed
om te horen of hij niets vergeten is.
Het kraken van de schorseneren
klinkt oorverdovend in zijn mond.
Hij luistert naar de regen op zijn zonne-
panelen en ’s avonds ligt hij dwars
in bed. Alsof ze er nog is.
Hij schuifelt door zijn dagen en houdt zich
wankel vast aan alles wat hem niet ontviel.
Zijn vrienden gingen hem al voor.
Soms gebruikt hij ‘s middags pas
zijn stem.
Er is iets met ons. We gebruiken je als paspop voor onze
vermommingen, we kopiëren je wandelstijl, daarna kruipen
we het podium op. We leggen het matje klaar dat zo meteen
onder het hoofd gaat. Onze specialiteit is op het hoofd rond-
draaien. Een spel met energie.
Je moet in vorm zijn. Wie niet in vorm is, wordt gebroken.
We werken tot we het ritme vinden en in dat ritme denken
we na. Wanneer we stoppen, staan we geen meter verder
maar we zijn even helemaal alleen geweest.
je knipte verbeelding
in kleurrijke stroken op behang
en wees de tekens
van licht te zijn
en ver te zien
zo zag ik door jouw ogen
een andere wereld opengaan
het bed, de stoel, de
schaduwen in dit bestaan
kregen een aan te raken tederheid
die mij voordien nog was ontgaan
een metafoor, vroeg ze. hij gaf haar een diep wit bord
op een witte tafel. een antwoord als een verregende
vogel in een tamme tuin had ze dat kunnen noemen,
maar ze kuchte instemmend en vroeg hoe lang blijven
we weg. voor altijd, wilde hij antwoorden, oudzomerse
telefoondraden als wespen in zijn hoofd, stranden lagen
bezaaid met gebroken glas, de geur van vers gezaagde
eiken sloeg hem in het gezicht als een lauwe washand.
enkele nachten, zei hij, veel meer kunnen wij niet aan,
hij had kan ik moeten zeggen, haar de vlek willen wijzen,
de gekko op het aanrecht, dat hij een vis had willen zijn.
haar hachelijke lippen hapten hol als de hakken van
de bovenbuurvrouw. ze zuchtte, zei dat het vers dat
men beëindigt nooit het vers is waarmee het begon.
De avond wordt asgrauw uit de hemel geschud.
Daken en torens laten hun silhouet los. Ondergronds
liggen de anderen in een asiel van krant en karton.
Schuifdeuren puffen uiteen. De ene massa boort
zich door de andere. Ze dragen ons bodemloos.
Sporen beginnen klaaglijk te huilen.
We reppen ons door tegelgangen waar de anderen
neuzelen boven rammelende bekertjes. Zij leven in mutsen,
vriezen de dag door. Verder dan hun ogen raakt niemand.
Maden, denken we, salade, niet vergeten
langs de superette te gaan. Het brandt ons
in de maag bij het vooruitzicht van de keuze.
Thuis gaat de verwarming hoger. Nat vaatwerk
rinkelt in de keuken. Plasmablauw licht de dag
weer op en zien we opnieuw de anderen.
We geloven de wet van de grote getallen: er is er een
die ons zal brandschatten, ons treffen in het nageslacht.
Het is zo weer voorbij, gevolgd door luchtigheid
waarin zij zichtbaar afwezig zijn. De avond kantelt
in whisky en melkchocolade. Ons maatpak buigt
over een stoel. We leggen onszelf in onrust te slapen.
Zondagochtend helpen de klok te luiden
en dan zelf niet naar de kerk gaan; het is
dus nog vroeg, en je moet iets met je dag doen
maar de mensen die je wakker hebt gebeierd,
dat is stom volk. Wat je nodig hebt is
iemand met de grondige somberheid
van Duitse filosofen, maar dan jonger:
aan de rand van de stad ligt een begroeide afvalberg
die je mooi samen kunt beklimmen;
je maakt op de weg omhoog een foto van de omgeving
met de blik van iemand die op dit terein
een golfbaan zou willen laten aanleggen
want iedereen heeft steeds meer tijd, en je houdt
van het geluid van die tik tegen het witte balletje,
maar het gezicht van je wandelende vriend staat op onweer:
je zal wel weer iets over het hoofd gezien hebben.
Een walvis heeft de school verlaten,
de regen kleurt de hemel groen en
tussen wolken drijft verlangen dat
nog een droom wil vinden.
Ik heb een bloem gezocht,
ik heb ze niet gevonden,
dacht aan een bloem en dacht aan jou,
ik heb je niet gevonden.
Uit alle wonden heb ik duisternis
verwijderd, uit alle kloven heb ik
de diepte opgevist om slechts
languit te liggen en opnieuw te dalen,
uit alle putten dronk ik van de bodem.
Ik heb een bloem gezocht,
ik heb ze niet gevonden,
dacht aan een bloem, dacht dan aan jou,
en toch heb ik je niet gevonden.
De wind waait over golven,
stuwt hen op totdat ze breken
op het strand en er een afdruk achter
laten die al meteen wordt schoon
geveegd terwijl de meeuwen huiveren.
Wat op het water drijft is wat verloren
werd, wat ooit geboren nooit een haven
heeft gevonden, zoals een bloem en
jij, een aangespoeld verlangen dat ooit
nog tussen wolken dreef, nu enkel door
de wind in schuim wordt weggewaaid.
Hoor nu hoe over alle heuvelruggen
de nacht langzaam een deken spreidt,
een zachte rimpeling, ogen en handen
toegedekt, verstilde lippen zuchten
naar wolken om een droom te vinden.
Ik heb een bloem gezocht,
ik heb ze niet gevonden,
dacht aan een bloem en dan aan jou,
en toen ik je dan vond werd het windstil,
een walvis heeft de school verlaten
en regen kleurt de hemel groen.
In dit subtropisch zwemparadijs
Waar wij altijd aanspoelertje speelden
Komen de stuwpompen met één lange kreun tot stilstand
Het vlees lilt na
Vluchtelingen
Met het eeuwig leven in hun ogen
Vragen om een glas Minute Maid
En hun zwembroek niet bij
Dus wij plukken de zon uit de hemel
Persen ze uit in een glas Minute Maid
En wijzen op de voorziene lockers voor geloofskwesties
Bij grens was ik ontvangen bij een hond
Die wakker blijft voor zijn baas.
Nederland wil niet onder water liggen
Zo nederlanders hout het droog.
Iedereen hout van zuur: zurre drop, zurre appels,
Zuure stof. En daar hout het niet op. Zuren over schol,
Over trein, over ziekenhuis en snelweg. Over de
Weer (en hoe moet weer), en over links en rechts.
De Partij van de Aarbei, van de Tomaat, van Vrije Dom,
Waarom? Daaroom! zeggen zij dan.
Nederlanders houden nooit hun becks,
Zelfs over dingen voor waar zij hebben heen respect.
Iedereen denkt dat zij zelf hebben respect dik
En dik verdient.Ikke? Ik denk het is hier te dik bewolkt.
Maandag ochtend elke maand gaat dat siren weer.
Waarom nederlanders wil herineren
Op de slekster tijden keer op keer op keer?
Nederland zegt dat het is een innov natie.
Zij willen allemaal anders denken en doen
Maar dan allemaal op hun eigen, zelfde maneer.
Een nederlander hout van koffie. Zelfs koffie verkeerd
Vint hij niet verkeerd. Nederlanders zijn gezond.
Zelfs de junkies drinken yoghurt. Yoghurt is gecultuurde
Heb ik in supermarkt gezegd. Alleen als grap,
Maar kassa meisje lacht niet. Ik ook niet lang,
Want eten hier is duur, is een maalstrijd zegt mijn vriend
Altijd (ook grap). Ik heb mijn eigen cultuur, zeg ik soms,
Maar hier hangen zij cultuur op en maken het duur.
“In another life, he tells me, we were brothers – twins. We ran together; we ate from the same brass bowl, twin lions” – Meghan O’Rourke, “Still life amongst partial outlines, part V.”
Soms fantaseer ik dat we broers zijn; hij en ik. Jonge jongens.
Wolven, welpen. Rennend en vechtend, door velden
en over parkeerplaatsen. In de schemering hurk ik neer,
achter een autowrak, wachtend op zijn verschijning, wachtend
tot ik hem kan vermoorden. We dragen honkbalknuppels en stokken,
plastic geweren. Ik dood hem tientallen keren – zijn handen
dramatisch in de lucht, als Willem Dafoe in Platoon.
Hij herrijst, iedere avond, hopend op meer.
Ik loop schrammen op, schotwonden, maar ik laat me niet kennen.
Onze band is sterk, broederlijk, we zijn verbonden
door bloed. Iedere nacht tonen we onze wonden.
Wanneer hij sterft kijk ik toe. Mijn plastic geweer rustend
in mijn palm, het kinderzweet op mijn voorhoofd,
de smaak van roestig ijzer in mijn mond. Er is geen genoegdoening,
het is simpelweg mijn taak. Hier ben ik voor gekomen. Hier is hij voor gemaakt.
’s Nachts liggen we naast elkaar in het gras, ik slaap diep en droom
over lakens. Donzen kussens, dode bladeren, stenen engelen
water en aarde. We vangen vissen uit het meer, vissen restjes
uit vuilnisbakken naast stenen huizen, stelen een brood
van een aanrecht. Maar hij weet: Ik ben een carnivoor.
Ik schuif dicht naar hem toe. Sla mijn armen
om zijn schouder. Mijn broer. Mijn bloed. Ik jaag hem op.
Ik volg hem tot het eind.
het park doet of er niets aan de hand is
de mensen doen of er niets aan de hand is
het standbeeld van Tollens doet of er niets aan de hand is
net als de algen die onder zijn oksel groeien doen
de eend op de vijver of de wind doet
alsof er niks aan de hand is
ook de honden en hun drollen en hun baasjes
ze doen of er niets aan de hand is
even vanachtond toen ik je glimlach zag
dacht ik dat er niets aan de hand was
de rest van de dag heb ik gedaan alsof
Welke zee raasde door de straten
dat toen de morgen open brak
wrakhout in onze goten lag
zacht gezang van ver dwaalde
langs façaden, onbekende talen
gonsden rond openstaande ramen
welke storm raasde door de straten
die gordijnen op deed waaien
deuren deed knarsen in hun voegen
maar niemand kijkt en niemand ziet
diep verborgen in het vermolmde hout
het zaad dat op ontkiemen staat.
Begin met de bloem en haar compositie,
Zij wordt tot ontleding toe opengesteld.
Nu moet de tijd een stop hoger ingesteld,
Dit bepaalt de levensduur der reflectie.
Met een andere lens wordt zacht gefocust
Op een nieuwe wens: zie voor de roos in brand
De fotograaf, biddend in de macrostand.
Alleen het statief bewaart zijn gemoedsrust.
Een onderbelichte tijd is het sluitstuk.
Op dit hoogtepunt bewerkt het negatief
Zijn ogenblik tot haar stilstaan in afdruk -
Doch zelden zijn de doornen coöperatief.
Wij zijn een familie die kalm blijft. We deppen
het bloed vergeven de ruzie, maar gisteren
voelde het als uit elkaar vallen.
Ik ritste mijn jas dicht.
De feiten waren er al, ik had het alleen
niet opgeslagen, zijn hand op haar onderrug
ik dacht dat ik zag dat hij er afgleed want
onwetendheid is het ergst.
Zij leeft al jaren met mij
in haar hoofd, voor mij is ze nieuw.
We hebben de liefde zorgvuldig opgebouwd.
Geduld betracht, wijn aangereikt, sinaasappels naast
de warme broden. Rituelen niet verward met gewoonte.
Je kunt een man niet bijsnijden.
Nu ik het weet is het dragelijk, mijn man
veranderd in een verre bekende, ik snijd uien
voor een soep en trek mijn huid
van echtgenote aan.